23 juni 2005

Herman De Croo et la "Veuve qui Clôt"



Zeer aan zijn rug of geen zeer aan zijn rug: bij journalisten ligt Herman De Croo altijd even hoog in het laatje. Je kunt daar tot op zekere hoogte begrip voor opbrengen: in het land der blinden is eenoog koning en De Croo debiteert af en toe iets dat half-en-half geestig is. Hij heeft bovendien een fake boerenimago, een even fake professorimago en hij kan dus overal komen: op pluimveekeuringen en op hofbals. Het allerliefst verschijnt hij op recepties waar journalisten in het rijtje staan om zijn geestigheden in ontvangst te nemen.

Eerst wilde ik geen aandacht aan besteden aan zijn bon mot over Patricia Ceysens als la veuve qui clôt, dat overal zo ijverig is gerapporteerd (soms met weglating van het accent circonflexe). Dat brave kind Patricia had een parlementaire wijnkelder op slot gedaan. Alweer een pracht van een vondst van De Croo, vond men. En dat is het ook ooit geweest.
Ik dacht: laat die man zijn kleine glorie, hij is nog maar net het bed uit, maar nu moet ik daar toch op terugkomen. Ik geloof dat er met de genezing van de kamervoorzitter iets bovennatuurlijks aan de hand is geweest. Denken we aan het woord van de Evangelist:
Lukas 5:24 [Jezus spreekt] Ik zeg u, sta op, en neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis. 25 En hij, terstond voor Hem opstaande, en opgenomen hebbende hetgeen, daar hij op gelegen had, ging heen naar zijn huis, God verheerlijkende.
Kamervoorzitter De Croo heeft nooit goed kunnen stilzitten, een deugd die de regering wel beoefent, en terstond is hij naar zijn huis gegaan en heeft er het plan opgevat om het aloude Kamerreglement aan te passen. Hoofddeksels moeten voortaan toegestaan worden in de publiekstribune!
Wat te denken van dit voorstel? De gouverneur van Limburg zou hier allicht antwoorden: "Zo’n voorstel dat gaat om bijna euh niets ...en daarbij het is bijkans euhvakantie voor de mensen! En wat is ocharme euhstukske textiel?"
Een stukje textiel kan veel zijn, gouverneur!

De Belgische burger, als hem dat zint, heeft het recht om zijn verkozenen in actie te zien, en hij kan dan op de tribune van de Kamer plaatsnemen. Die burger moet wel enkele regels respecteren, waaronder: hoofddeksels zijn verboden. Waarom zijn hoofddeksels verboden, Herman De Croo?
Omdat de burgerlijke wet boven alles gaat, omdat er niet een of andere Hogere Macht kan gelden in een Parlement, omdat je niet door een keppeltje, een rastamuts, een hoofddoekje, een indianentooi of gotweetwat voor dracht mag laten blijken (al mag je dat wél denken, en buiten de publiekstribune ook verkondigen!): wat jullie hier allemaal vertellen is lulkoek, en de enige Wet komt van Hierboven. Daarom, Herman!
Na de onwaardige senaatsvoorzitster Lizin en haar zoveelste schande te hebben geslikt: wat moet de burger denken over de ideeën van zijn herrezen, new born kamervoorzitter?


Maar nu terugkomend op zijn vondst van “la veuve qui clôt”: voorzitter De Croo citeert hier enkel, en dat wil ik hem als verdienste aanrekenen, maar sommigen weten niet beter of onze brave ruitersman heeft dat bon mot zelf bedacht. Mijn kleine wraak geldt dus niet zozeer hem, als wel zijn pers-acolieten.[*]
Waar komt het grapje vandaan? Na de bevrijding, in het jaar 1946 werd het de Franse autoriteiten plots duidelijk dat hun befaamde “maisons closes” een nefaste invloed hadden gehad op het verloop der krijgsverrichtingen. Op mysterieuze wijze waren allerlei gevoelige militaire geheimen uitgelekt.
Die Fransen zullen natuurlijk wel een vermoeden hebben gehad hoe dat in zijn werk was gegaan, zij waren immers niet geheel zonder ervaring: bijvoorbeeld zekere Martha Bentenfeld (1889-1980), later mevrouw Martha Richer maar de Fransen spraken die naam uit als “Marthe Richard” en zijn hem évidemment ook zo gaan schrijven: Universalité de la Langue Française had hen in de oorlog van 14-18 grote diensten bewezen. Au service de la France elle était mise dans le lit des Allemands. Deze Marthe, ingeschreven als prostituée in Nancy, bezat naast haar schoonheid ook een scherp verstand, een goed ontwikkeld inzicht in zaken, en zelfs een vliegbrevet! In 1937 werd een film gedraaid over haar leven: "Marthe Richard, Espionne au Service de la France" (ik zou die film wel eens willen zien).
Na die Eerste Oorlog ging Marthe weer gewoon aan de slag in Parijs, overleefde zonder problemen de Nazi’s die nochtans haar film kenden, maar in 1946 vond zij het welletjes, was inmiddels al twee keer weduwe, dacht misschien aan brugpensioen en startte een soort Payoke-actie die in goede aarde viel. “Les maisons closes” moesten dicht! en de meisjes moesten open en bloot de straat op. De wet van 13 april 1946 (dite "loi Marthe Richard") kwam tot stand, en in de pers werd de dame zelf "la veuve qui clôt" genoemd. Schitterend.

P.S. Die wet gold niet in de koloniën maar enkel in de hexagone, en zodus werd le service B.M.C. (Bordels Militaires de Campagne) pas in 1960 afgeschaft, toen Frankrijk wijselijk besloot om de Internationale Conventie van 2 december 1949 te ratificeren, aangezien ze omzeggens toch geen koloniën meer bezaten.


(klik de prenten aan om ze te vergroten)


[*] In een mailtje wijst Marcel Van Nieuwenborgh – die in De Standaard een ironiserende, niet-moraliserende zaterdagcolumn heeft – mij erop dat die "vondst van De Croo" uit zijn eigen duim afkomstig is, en dat De Croo bij zijn weten nooit zoiets gezegd heeft... Haastig lezen is gevaarlijk, beken ik: behalve bij Van Nieuwenborgh had ik in enkele mails dat "veuve qui clôt-citaat" ontmoet, soms zonder ^, en ik ging ervan uit dat het "algemeen bekend" was... wel overpeinsde ik nog dat De Croo hier de VLD-omerta omtrent partijgenoten schond, en alleen al om die reden had ik beter twee keer nagedacht. Van Nieuwenborgh heeft mij lelijk liggen gehad.




21 juni 2005

Bij Sartres honderdste verjaardag

.

Bezeten door het ik
Bij de honderdste verjaardag van de filosoof,
romancier en columnist Jean-Paul Sartre.
Arno Widmann

Jean-Paul Sartre (21 juni1905 –15 april1980) was geen intellectueel. Sartre was een der meest invloedrijke filosofen van het midden van de XXste E., een van de meest gelezen romanciers en bovenal een succesvolle essayist. Als hij zich uitliet over de oorlog in Indo-China, de folteringen in Algerije, de kampen in de Sovjet-Unie, dan deed hij dat als een man die zich achting, respect, zelfs liefde en haat had verworven op andere terreinen dan dat van de loutere opiniëring. Hij was een energieke vertegenwoordiger van het engagement, maar nooit kwam het in de verste verte bij hem op om dat engagement voor de zaak zelf te houden. De intellectueel, zoals wij hem vandaag verstaan is integendeel iemand die net geen werk heeft, maar enkel meningen.
Sartre was bezeten van het idee dat je je bewust moet worden van je situatie om vrij beslissingen te kunnen treffen. Hij was van de zekerheid doordrongen dat alles met alles samenhangt, dat het individu op miljoenen manieren gedefinieerd is, en dat iemand die zich aan zijn vak houdt noodzakelijkerwijs een idioot blijft. Hij wilde geen idioot blijven. Wellicht was het niet nieuwsgierigheid die hem dreef, maar nam hij het “Ken uzelf!” zo nauw dat er zo goed als niets was dat hij niét moest weten, om minstens het gevoel te hebben dat hij zichzelf en zijn situatie door had.
Dat die situatie bestendig veranderde en dat hijzelf evenmin dezelfde bleef, dat besefte hij als geen ander. Zijn opstellen publiceerde hij onder de titel “Situaties”. Het liefst zag hij zichzelf als iemand die het verstond om in elk van deze situaties exact de juiste handeling te stellen. Voor hem kwam het er op aan het volle gewicht van een situatie aan te wenden ter verovering van een klein stukje vrijheid. Hij was de Bruce Lee van de woorden, die hij met graagte doorproefde en er gebruik van maakte, en vaak bezweek hij voor hun bedrieglijke charmes, maar nooit verwarde hij ze met de werkelijkheid.
Het “Verraad der Klerken[*] heeft vele gezichten. Velen van hen hebben hun kritische vaardigheden opgeofferd om zich bij de heersers, de machtigen aan te sluiten. Dat heeft Sartre nooit gedaan. Hij haatte de machtigen, waarschijnlijk meer nog dan de macht. Hij haatte de bourgeoisie. Haar iets betaald zetten, haar te kijk zetten was een van zijn grootste genoegens. Daartoe deed hij afstand van veel van zijn beste kwaliteiten. Aan de machtelozen offerde hij intellect.
Maar de kleinen, de vernederden en gebukten recht helpen was niet wat hij wilde. Zo zeer haatte hij de bourgeoisie dat hij criminelen, misdadigers beminde. Bij Jean Genet was dan nog een literair talent aanwezig dat hij kon loven, en waarachter hij zijn pure haat verbergen kon. Bij Andreas Baader lag dat anders. Hier viel niets te loven. Hier was enkel de strijd, de gewapende strijd tegen de bourgeoisie.
Na zijn gesprek met Baader (1974) zou Sartre zich tegenover vrienden laatdunkend hebben uitgelaten over diens intellect en karakter. Op de persconferentie was daarvan niets te horen. Om zijn indrukken te schetsen leek hem dat niet de geschikte plek. In het openbaar, zo geloofde hij, moest hij zich niet waarachtig uitspreken, maar al naargelang de situatie, politiek efficiënt dus. Iets anders had hem naïef en dom geleken.
Natuurlijk is dat een gevaarlijke overschatting van de eigen intelligentie. Meer dan nauwkeurig toekijken en zo nauwkeurig mogelijk verslag uitbrengen van wat je ziet kun je niet doen. Vanaf het moment dat je je begint voor te stellen hoe iets zal begrepen worden, hou je op met je te interesseren voor de waarheid. Je bent dan politicus geworden. In deze zin is Sartre telkens weer naar de politiek overgelopen. Hij was in staat om de kampen in de Sovjetunie te bekijken, en niettemin goede maatjes te zijn met de Franse communistische partij en met de Sovjetunie. Hij ontkende de Goelag-archipel niet. Hij nam hem op de koop toe. Hier beging Sartre het verraad der klerken. Hij vertelde niet wat hij voor vaststaand had waargenomen, maar wel dat waarvan hij geloofde dat je het moest zeggen om de juiste gang van zaken te bevorderen. Hij pleegde dat verraad niet uit conformeringsdrang, maar uit esprit de contradiction.
Hij deed dat evenwel niet tijdens de jaren van weerstand tegen Hitler-Duitsland. Hij deed het na de oorlog op de podia van internationale vredesconferenties. Hij deed het niet in een strijd op leven en dood, maar vanuit het comfort van zijn bestaan als wereldberoemdheid.
Juist hierin ligt wel de grootste prikkel van de figuur Sartre. Hij stond aan de spits van het establishment, en was er tegelijk de meest vehemente tegenstander van. Zo’n positie mag veeleisend zijn, een grotere prikkel kun je je niet voorstellen. Sartre heeft de ambivalentie van zijn positie telkens weer gethematiseerd. Maar er was geen uitweg voor hem. Hoe meer hij kankerde op de bourgeoisie, des te meer erkenning vond hij. Zo werd hij een der belangrijkste projectieschermen van de revolte, zolang die zichzelf ook zag als een revolte van individuen. Jean-Paul Sartre had zijn verstand niet aan een organisatie en haar plannen opgeofferd, maar hij had zichzelf de vrijheid voorbehouden om af te zien van de vrijheid. Dat hield in dat hij nooit de vrijheid om haar opnieuw op te eisen heeft verloren.
Je kunt dat zien als zelfbegoocheling, maar het heeft hem in staat gesteld – dwars door alle gedaanteverwisselingen – om tot het eind vast te houden aan het ontwerp dat hij van zichzelf had gemaakt. Hij bleef iemand die nooit rebelleerde, maar die bereid was om elke rebellie te ondersteunen. Iemand die te zwak was om zelf geweld te gebruiken, maar die krachtige woorden vond om de geweldenaar bij te springen – op voorwaarde dat deze de bourgeoisie bestreed, en zelf onmachtig bleef.
Sartres haat tegen de bourgeoisie, de passie waarmee hij haar beschimpte maken een hopeloos oubollige indruk. Het lijken wel overblijfselen uit de negentiende eeuw. Je ruikt slipjassen en buishoeden. Veel van zijn uitlatingen schijnen emoties op te roepen zoals de collages van Max Ernst allang achterhaalde, allang uit de mode geraakte technieken en kledingstukken laten zien. Juist waar hij op de actualiteit wilde inspelen maakt Sartre de indruk dat hij van het begin af al achterhaald was. Maar Sartre was weer nooit zo’n biedermeier dat hij vóór de Duden en tegen de spellingshervorming zou hebben gedemonstreerd.
Met Sartre kom je niet in het reine als je enkel de figuur Sartre onder ogen neemt. Hij was nu eenmaal geen intellectueel. Hij was filosoof. Hij was bezeten door het ik, door de idee van het ik. Je zal hem niet begrijpen als je niet meegaat met zijn gissingen omtrent hoe wij allemaal eender zijn, en elkeen toch weer verschillend is van de ander. In “Les Mots” wijdt Sartre zich aan het ontstaan van zijn eigen ik. Tweehonderd pagina’s nauwgezette, zeer afstandelijke waarnemingen over een wezen dat “Ik” is en niet ophoudt te worden. Sartres Flaubertboek is de meest omvattende inspanning om achter het geheim van een individu te komen. Meer dan drieduizend bladzijden had hij nodig om aan zichzelf duidelijk te maken hoe de auteur Gustave Flaubert was kunnen ontstaan. Sartre heeft deze inspanning ondernomen toen hem voor gelijk welke kleine column meer werd betaald dan wat zijn dikke boeken hem ooit hebben opgebracht. Hij deed het niet om het geld, niet voor de roem. Hij deed het omdat hij het weten wilde.
In een van zijn laatste interviews beschreef Sartre in detail hoe hij elke ochtend een verlaten park doorkruiste en nooit vergat om zoveel geld op zak te steken dat hij er de rest van zijn dagen van had kunnen leven. Het was een openlijke uitnodiging om hem te beroven en dood te slaan. Het was een hevig verlangen naar zijn moordenaar. Sartre was niet in staat om een misdaad te begaan. De enige rol die hij daarin had kunnen spelen, was die van het slachtoffer. Ook die werd hem ontzegd.

[*] De Franse socioloog Julien Benda bracht in 1927 zijn invloedrijke werk „La Trahison des Clercs“ uit. In Duitsland vertaalde men die "klerken" door "intellectuelen", en dat doet ook Arno Widmann. Benda bedoelde met zijn term de wetenschappers en kunstenaars van zijn tijd, maar nu zou hij daar misschien wel de journalisten en mediamensen bij betrokken hebben? Benda was in ieder geval niet bij een of andere school, hij was ongebonden en de Gaulle noemde hem later „un homme seul“.

Sartre in 1946
(Henri Cartier-Bresson)

P.S. Om nog even door te gaan: een aantal teksten van Sartre zijn pas in het Duits vertaald, en de Berliner Zeitung berichtte hiervan onder de grappige titel: Heidegger, brasseriefähig gemacht. Heidegger voor op café! Zij lijken het eens te zijn met de advocaat Vergès die zei: Du point de vue philosophique, j’admire Heidegger auprès duquel Sartre est un nain. Comme artiste, la grande faiblesse de Sartre a été de vouloir faire des romans à thèse, des romans d’idées, ce qui est une espèce de forme bourgeoise du réalisme socialiste auquel je n’adhère pas non plus.
Jacques Vergès.
(Le salaud lumineux,
conversations avec Jean-Louis Remilleux, 1990)


Vanuit filosofisch oogpunt bewonder ik Heidegger, naast wie Sartre een dwerg is. Als artiest was Sartres grote zwakte dat hij geprobeerd heeft om romans met een thesis te schrijven, ideeënromans, wat een soort burgerlijke vorm van het socialistisch realisme is, en daar ben ik evenmin voor te vinden.

Karel van het Reve zou Vergès niet hebben tegengesproken denk ik.


13 juni 2005

Nu denken wij daar anders over (maar toen was het feminisme nog niet uitgevonden)

.

Ferdinando Galiani
Croquis d’un Dialogue sur les Femmes
(Le Marquis, Le Chevalier)

Chevalier:
[…] Ainsi je soutiens que la femme est faible dans l’organisation de ses muscles: et de là sa vie retirée; son attachement au mâle de son espèce qui fait son soutient, son habillement léger, ses occupations, ses métiers &cet.
Marquis:
Et pourquoi l’appelez-vous un être malade?
Chevalier:
Parce qu’il l’est naturellement. D’abord elle est malade comme tous les animaux jusqu’à sa croissance parfaite. Alors arrive ce symptôme si connu qui appartient à toute la classe des bimanes.[*] Elle en est malade au moins six jours l’un portant l’autre par mois, ce qui fait le cinquième de sa vie, ensuite viennent les grossesses, et les nourritures de ses enfants qui sont à les bien prendre deux très longues et très gênantes maladies. Elles n’ont donc que des lueurs de santé à travers une maladie continuelle. Leur caractère se ressent de cet état presque habituel. Elles sont caressantes et engageantes comme tous les malades, cependant brusques et fantasques parfois comme tous les malades. Aisées à se fâcher, aisées à se raccommoder, comme les malades. Elles cherchent la distraction, l’amusement, et un rien les amuse comme les malades. Elles ont l’imagination frappée constamment, la peur, l’espérance, la joie, le désespoir, le désir, le dégoût s’impriment plus fortement dans leurs têtes et s’effacent plus aisément. Elles apprennent avec avidité, et oublient de même. Elles aiment une longue retraite et dans les intervalles une joyeuse compagnie comme tous les malades. Voyons à présent comme nous les traitons: nous les soignons, nous nous intéressons à elles, nous cherchons à les distraire, à les amuser, nous les laissons dans leurs appartements, puis nous les visitons, nous les caressons, et puis nous les…
Marquis:
Allons, franchissez le mot; ne vous arrêtez pas en si beau chemin.
Chevalier:
Oui, nous tâchons de les guérir en leur causant quelque nouvelle maladie.
Marquis:
Ajoutez qu’elles ne s’en fâchent pas; au contraire elles prennent cela avec autant de patience que les malades lorsqu’on les saigne, ou qu’on leur applique des caustiques.
Chevalier:
Et c’est par la même raison qu’ont les malades de croire que tout se fait pour leur bien, et qu’ils s’en porteront mieux à l’avenant.
Marquis:
Chevalier, vous avez beau vouloir me persuader que les femmes sont des êtres malades par essence, je ne m’accoutume pas aisément à cette idée. Peut-être vos Napolitaines le seront, mais pour mes chères Parisiennes vous avez grand tort. Allez au Vauxhall,[**] au Boulevards, aux Bals de l’Opéra, et voyez-moi un peu ces malades qui ont le diable au corps: elles fatigueraient dix grenadiers à danser des nuits entières, à veiller un carnaval complet; elles n’y gagnent même pas un petit rhume: et vous appelez ça des malades?
Chevalier:

Marquis, vous vous emparez de mes raisons pour m’en faire des objections. C’est précisément tout ce que vous venez de dire qui vous prouve que les femmes sont des êtres que nous autres hommes ne pouvons pas mieux définir selon notre intelligence qu’en les appelant des êtres malades; c’est-à-dire qu’elles nous ressemblent d’avantage lorsque nous sommes dans cet état. N’avez-vous pas pris garde que quatre hommes ont de la peine à retenir un malade en convulsion, un fou, un insensé; et qu’en bien des cas les malades ont une force que les bien portants n’auraient pas? Cette force inégale, excessive, irrégulière, inconstante, est précisément un symptôme de maladie, et un effet d’une irritation immense des nerfs éveillés, par l’échauffement de l’imagination. La tension des nerfs supplée à la faiblesse naturelle des muscles. Démontez l’imagination, tout est par terre. Ainsi chassez les violons, éteignez les bougies, dissipez la joie, ces éternelles danseuses auront de la peine à rentrer chez elles en faisant un petit bout de chemin à pied. Elles enverront quérir des fiacres rien que pour traverser le Pont-Neuf.
Marquis:
Vous me battez à votre ordinaire, parce que Dieu le veut ainsi, mais j’ai pourtant une petite objection à vous faire.
Chevalier:
Et c’est s’il vous plaît.
Marquis:
C’est que je ne suis point persuadé du tout de ce que vous venez de dire; je n’en crois pas un mot. Je vois bien que vous avez raison dans l’état actuel des choses, mais tout cela me paraît un effet de l’éducation, et point du tout de la nature, et je crois que si on laissait la nature sans la gâter, les femmes vaudraient autant que nous à la différence près d’être un peu plus faibles et plus délicates.
Chevalier:
Mon cher Marquis, badinage à part; est-ce que vous croyez tout de bon qu’il y ait une éducation au monde?
Marquis:
Oh pour le coup le paradoxe est trop fort, je vous conseille en ami de le mitiger, de l’adoucir, ou bien si vous voulez de l’expliquer, bien entendu que ce mot signifie rétracter (comme dans les Déclarations du roi portant interprétations des édits précédents).
Chevalier:
Je veux suivre vos conseils, car ils sont bons à suivre, et je m’en suis toujours bien trouvé. Je m’expliquerai sans pourtant me rétracter. On a beaucoup parlé d’éducation, et comme de coutume c’est encore un livre à faire. […]

[*] "tweehandigen" was toen een categorie in de biologie.
[**] Vauxhall was de benaming voor publieke, maar betalende pretparken waar bals en feesten werden gegeven (in navolging van de Londense tuin in Kensington waar de Engelse beau monde zich graag liet zien)


in: Ferdinando Galiani
Louise d’Épinay
Correspondance III, mars 1772 - mai 1773
Les Éditions Desjonquères, 1994, pp. 252-255




Kensington Gardens


Louise d'Épinay (1726 – 1783) was een geleerde vrouw die de grote geesten van haar tijd ontving in haar salon en die zelf o.a. een antwoord schreef op Rousseau: "Conversations d'Émilie", en met veel succes. Al heeft zij Galiani niet geantwoord op het bovenstaande: zij kon het grapje van haar geliefde abbé goed smaken. Hij mocht haar in alle vriendschap veel wijsmaken.

Ferdinando Galiani (1728, Chieti – 1787, Napels) economist wiens studies over de waardeleer op hun tijd vooruit waren. Galiani was "abate", "abbé": had lagere wijdingen gekregen, maar was nauwelijks gelovig. Hij was tien jaar de secretaris van de ambassadeur van Napels in Parijs (1759-69). Later werkte hij als economist voor de regering in Napels.
Hij schreef in het Frans en Italiaans. Zijn brieven geven een goed beeld van het leven in het Europa van de XVIIIde E. Correspondeerde met Diderot, Voltaire, Turgot. Met de fysiocraat André Morellet ging hij een levendig intellectueel debat aan. Publiceerde in 1750 Della moneta en in 1770 Dialogues sur le commerce des bleds (blés), die allebei uitblinken door methodische klaarte. In het eerste werk baseert hij zijn waardetheorie op nut en schaarste. In het tweede benadrukt hij de noodzaak van regelgeving in de handel, tegen de fysiocraten in, die een volledige vrijheid van handel voorstonden. Galiani, overigens net als de fysiocraten en Voltaire, ging ervan uit dat één land maar kan winnen wat een ander land verliest. Hij verdedigde zo de muntdevaluatie.

7 juni 2005

De Gucht: je bent ontslagen wegens VULGARITEIT

.

Premier Balkenende heeft onze politici en ons allen opmerkzaam gemaakt op de uitzonderlijke vulgariteit van Karel De Gucht. Zonder het met zoveel woorden te zeggen liet Balkenende weten: ver van stijfburgerlijk te zijn, die De Gucht is een vent zonder stijl.
Het ging Balkenende daarbij niet om de keiharde leugens van De Gucht, daar heeft de Nederlandse premier immers niets mee uit te staan. Dat Karel eerst nog zijn eigen woorden wilde ontkennen ("de woorden die ik al dan niet zou gezegd hebben"), daarna de journalist leugenachtig wilde maken, ter plekke nog uitvond dat er geen interview was geweest, dat is allemaal zeer onwaardig maar daar ging het Balkenende niet om. Natuurlijk, ministeriële leugens en ontkenningen zouden op zich voldoende moeten zijn voor ontslag, al dan niet vrijwillig, maar zulke kwesties worden hier op zijn Belgisch geregeld, weet ook Balkenende.
Ook tilde hij niet te zwaar aan de flauwe opmerkingen over Harry Potter. De Gucht zal zichzelf wel grappig vinden, maar een normaal mens kijkt bij het horen van ingepikte en afgezaagde grappen beleefd opzij en zoekt bij de omstaanders discreet naar oogcontact. Sommigen drijven de beleefdheid verder dan anderen, en Vera Dua bijvoorbeeld vond dat die potterpraat onder de "parler-vrai" viel, iets waar in de politiek behoefte aan was. De kinderhand is gauw gevuld.
Balkenende kan zichzelf verdedigen, maar schier ondraaglijk werd mijn plaatsvervangende schaamte voor de kerel die bij ons op Buitenlandse Zaken zit, toen Balkenende er nog eens op wees dat De Gucht ook een man had aangevallen die zichzelf niet meer kan verdedigen: Pim Fortuyn. De Guchts bewoordingen waren inderdaad onwaardig, en als het een levende Fortuyn had betroffen dan had hij ze niet eens in de mond durven nemen, maar nu betrof het een dooie buitenlander.
Niemand echter heeft zichzelf gemaakt, en misschien heeft Kareltje in zijn jeugd nooit veel goede voorbeelden gezien, maar zeker zal hij nog flink moeten slijpen aan het ruwe steentje van zijn persoon. Er is nog passend werk aan de winkelhaak!
Geen van de Belgische politici heb ik die opmerking horen maken, terwijl ze nochtans voor de hand lag. Ook hoor ik geen protesten van het roze front.
Voor we te veel gewicht geven aan de woorden van Karel: Fortuyn was een politicus waar een dwerg als hij nog niet aan tippen kan. Met een snelheid en een verstand waar de euh traag-spre-ken-de, euh be-dacht-za-me De Gucht nooit bij zou kunnen (vele journalisten lijken juist zijn zonde der traagheid op te vatten als een teken van verstand). Met een stijl ook waarvan de ironie onze Karel volkomen ontgaat: Fortuyn liet zich in een Bentley rondrijden in Rotterdam, terwijl De Gucht in Berlare met een Porsche Cayenne zijn mestkevers doodreed – al ontkent hij ook dát nu waarschijnlijk.

Gij leugeneire!..

P.S. voor een afbeelding van het oorspronkelijke model van zijn jeep verwijs ik naar een vroegere blog..
.

2 juni 2005

Wat vertelt de jonge Eyskens nú weer?


Mark Eyskens, de man die ten tijde van de Walid Khaled-affaire een lachertje heeft gemaakt van de ministeriële verantwoordelijkheid,* maar die bij gelijk welke rimpeling in het politieke landschap niettemin door radio, televisie en kranten wordt opgevoerd als een ernstig te nemen stem, die man heeft vandaag alweer zijn zegje mogen doen in de Standaard. Waarschijnlijk herinnert zich op die redactie niemand hoe een paar jaar geleden Eyskens toevallig in alweer een radioprogramma zat, net op het moment dat er in New York twee torens instortten. Het zal niemand verwonderen, maar voor de vuist had Mark zijn analyse gereed: Het valt al bij al nog mee, orgelde hij, je moet er niet aan denken dat die terroristen een atoombom aan boord hadden kunnen smokkelen!
Een technisch genie is hij niet, maar laten wij de popelende Eyskens meteen de uitslag van de recente referenda analyseren:

Vox clamantis

Fransen en Nederlanders hebben niet zozeer de Europese grondwet verworpen. Ze hebben van de referenda misbruik gemaakt om hun nationale regeringen af te straffen en hun onvrede te uiten over het (Europese) beleid. Dat slaagt er blijkbaar niet in om de huidige problemen op te lossen en de dreigingen die de globalisering met zich meebrengt, weg te nemen. Wat de Fransen en Nederlanders gedaan hebben, is hun volste recht, maar eigenlijk zijn daarvoor de nationale verkiezingen bestemd.

Misbruik als volste recht. Ik bespaar u de rest, want verderop worden zijn zinswendingen mij te duister. Niemand leest voor zijn plezier over een globaal Europees herstelplan, en nog minder over een eenparige consensus &cet.

Om bij zijn eerste paragraafje te blijven: de verpletterende cijfers ten spijt hebben blijkbaar noch de Fransen noch de Nederlanders de Europese grondwet verworpen. Dan mogen die Hollanders en Fransen nog wekenlang over Europa hebben gedebatteerd, op het beslissende moment in het stemhokje hebben zij enkel aan Chirac en Balkenende gedacht.
Dat is mogelijk, maar wat ik mij afvraag is: hoe weet die dekselse Eyskens dat ? Hoe doet die duivelskunstenaar het om zo snel en feilloos door stembusuitslagen heen te kijken en werkelijke beweegredenen bloot te leggen ?
Anderzijds: gaat hij er niet wat snel overheen ? Is het denkbaar dat er ook drijfveren zijn die hij niet zou hebben opgemerkt, of die hij liever onbesproken laat ? Geografische, historische, culturele motieven die de kiezers konden hebben ?
Ik blijf een beetje twijfelen aan het analytisch vermogen van Mark Eyskens, daargelaten nog zijn vermogen om verantwoordelijkheden te zien of te dragen.

_______________
* Voor altijd zal bij de naam van Helena het epitheton “de blankarmige” horen, zoals “de snelvoetige” bij Achilleus hoort, “de helmboswuivende” bij Hector, “het voor racisme veroordeelde” bij het Blok – en precies zo hoort bij de naam van de jonge Eyskens voor altijd te staan: “de verantwoordelijkheid afschuivende”.



http://victacausa.blogspot.com/victacausa.blogspot.com5edf7b715d0afaa3d68201fa2d94715a304487db.html