27 april 2018

Franse toestanden in België



Hengelaars hebben gewoonlijk 
een deugdelijke maatstok bij zich

In een Ipsos-document, een onderzoek in 23 landen, zie  ik dat België in een bepaald vak primus van de klas is. Achtenzestig Belgen op honderd antwoordden met ‘ja’ op de vraag: ‘Denkt u dat religie in de wereld meer kwaad doet dan goed?’ Daarmee laten we de rest van de leerlingen een eind achter ons.

Nu kun je twijfels hebben bij zulke enquêtes, want er waren alles samen 17.401 ondervraagden, tussen de 16 en 64 jaar, en als we 17.401 door 23 delen, hebben we afgerond 757 geënquêteerden per land. Hopelijk ondervroeg ter wille van de foutenmarge Ipsos een wat ruimere groep in Indië met zijn miljard jonge inwoners, dan in België met zijn kleine bevolking waarvan nog eens een groot deel boven de leeftijdsgrens zit.

Naar mijn mening kon bijvoorbeeld niet gevraagd worden, en ik zou nog veel mensen uit mijn omgeving kunnen noemen die in hetzelfde geval verkeren, maar een neutrale steekproef wil ik dat niet noemen.
Overigens had ik die vraag hoogstens aarzelend kunnen beantwoorden want er zijn godsdiensten en godsdiensten. Maar de meeste Belgen antwoordden dus ofwel volmondig, ofwel enigszins gekwalificeerd met ‘ja’, en dat mishaagt mij niet.

Blijft de vraag: kunnen mensen wel zonder godsdienst? U en ik allicht wel, maar dat stelt weinig voor. Tenzij ik hen slecht begrepen heb, leerden de jezuïeten mij destijds dat godsdienst een noodzakelijk middel was om de maatschappij te ordenen, en daar is misschien iets van aan. Natuurlijk, nu paus Franciscus – zelf een jezuïet – in een moment van dwaasheid de hel heeft afgeschaft, zal dit argument veel van zijn overredingskracht verliezen.

Op een andere vraag – of godsdienst henzelf als persoon definieerde – behaalden de Belgen ook een flink resultaat. Ze eindigden op een eervolle vijfdelaatste plaats. Het was hier namelijk een wedstrijd om ter laatst.
Maar Frankrijk, nochtans la fille aînée de l’église, eindigde vierdelaatste. Als verklaring hiervoor zouden we misschien kunnen denken aan de deconstructivisten en aan de postmoderne filosofie waarin tegelijk alles waar is, en niets nog waar. Maar Groot-Brittannië,  Zweden en Japan deden nog slechter – of beter?  en ik weet niet of de Franse filosofie daar even sterk is doorgedrongen.

Nee, de mot zat er al langer in bij onze zuiderburen. En hun ongeloof betrof niet alleen hun god, maar zelfs hun politiek personeel, hun gazetten enzovoort. Ze hadden daar geen Quartier Latin-filosofen voor nodig, getuige de klacht die Heinrich Heine – die in Parijs woonde – honderd zesentachtig jaar geleden uitte:

En niet enkel het geloof in personen is hier de bodem ingeslagen, maar ook het geloof aan alles wat er bestaat. Ja, in de meeste gevallen wordt er niet eens meer getwijfeld – twijfel op zich stelt immers een geloof voorop. Hier zijn geen atheïsten. Voor Onze-Lieve-Heer heeft men zelfs niet zoveel achting overgehouden, dat men zich de moeite zou getroosten hem te verloochenen. De oude religie is grondig dood, ze is al in staat van ontbinding. »De meerderheid van de Fransen«* wil van dat lijk niets meer weten en houdt een zakdoek voor de neus als het katholicisme ter sprake komt. Evenzo dood is de oude moraal, of liever, ze is enkel nog een spook dat zelfs ‘s nachts niet meer verschijnt.

Aber nicht bloß der Glaube an Personen ist hier vernichtet, sondern auch der Glaube an alles, was existiert. Ja, in den meisten Fällen zweifelt man nicht einmal; denn der Zweifel selbst setzt ja einen Glauben voraus. Es gibt hier keine Atheisten; man hat für den lieben Gott nicht einmal so viel Achtung übrig, daß man sich die Mühe gäbe, ihn zu leugnen. Die alte Religion ist gründlich tot, sie ist bereits in Verwesung übergegangen, »die Mehrheit der Franzosen« will von diesem Leichnam nichts mehr wissen und hält das Schnupftuch vor der Nase, wenn vom Katholizismus die Rede ist. Die alte Moral ist ebenfalls tot, oder vielmehr, sie ist nur noch ein Gespenst, das nicht einmal des Nachts erscheint.
Französische Zustände
Artikel IX (1832)

_________
* Er waren toen ook al enquêtes, en die guillemets duidden meen ik op een bepaalde scepsis bij Heine.

24 april 2018

Jeux de mains, jeux de vilain


Discrimineren is verboden,
behalve als er een god achter zit.

«Jeux de mains, jeux de vilain»*, zo leidde Christophe Deborsu zijn wekelijkse « C’est-pas tous les jours dimanche » in. Het ging over mannen die, om hun gelovige kuisheid niet in gevaar te brengen, vrouwen een handdruk weigeren. Op zich is dat achterlijk genoeg, maar het kan natuurlijk nog sterker. Je kunt als man ook weigeren om vrouwen zelfs maar aan te kijken. Het omgekeerde – vrouwen die op straat, in de tram en overal zedig vermijden om mannen een blik te gunnen – zijn we stilaan al gewoon geraakt. En verrijking allemaal goed en wel, en je leest dat vaak, maar een sociale verrijking valt dit niet te noemen, eerder een zelfgekozen discriminatie.
In het RTL-debat weigerde de genaamde Redouane Ahrouch (Parti Islam) de vrouwelijke aanwezigen zelfs maar aan te kijken. Het Laatste Nieuws schreef nu: “Tijdens een politiek debat op RTL-TVI weigerde Redouane Ahrouch resoluut journaliste Emmanuelle Praet in de ogen te kijken.” Die zin valt ofwel onder de hoofding ‘journalistieke lulkoek’, ofwel getuigt hij van taalonmacht. Niemand immers vroeg die onbeschaafde Ahrouch om Emmanuelle Praet “in de ogen te kijken”. Een vreemde vrouw ongegeneerd in de ogen kijken doet een beleefde man ook hier in de geciviliseerde wereld niet.
Ik vertaal een stukje uit het debat, want een journalistiek verslag blijft toch vaak een opgelapte kruk waarmee je vooruit moet zien te komen. In de transcriptie zelf ontbreken enkele zinnen, want ze spraken daar bij RTL soms door elkaar heen. Er zitten dus, met mijn excuus onnauwkeurigheden en lacunes in.

Dramatis personae :

Christophe Deborsu (RTL)
Darya Safai (N-VA)
Emmanuelle Praet (journaliste judiciaire)
Redouane Ahrouch (Parti Islam)


Darya Safai: De reden waarom mijnheer Ahrouch niet bereid is om ons zelfs maar aan te kijken, is dat hij de sharia aanhangt. En ik meen dat het belangrijk is te weten dat in de sharia…
Christophe Deborsu: De sharia is de islamitische wet, niet?
Darya Safai: …de islamitische wet inderdaad, en die heeft niet het minste respect voor vrouwenrechten, voor de gelijkheid van man en vrouw, en dat zijn wel onze verworvenheden hier. Wij hebben die bekomen, wij hebben lang gestreden voor onze waarden van gelijkheid tussen man en vrouw. En ik vind dat sharia criminaliteit betekent. Criminaliteit ten aanzien van vrouwen, criminaliteit ten aanzien van kinderen, die mogen trouwen vanaf hun negende jaar, criminaliteit ten aanzien van de mensheid, criminaliteit ten aanzien van de ongelovigen. Voor ons is het dus heel klaar dat er voor iets dergelijks geen plaats is in onze politiek, en de partij ‘Islam’…
Christophe Deborsu: En de N-VA moet de partij ‘Islam’ dan maar verbieden? Kan men die verbieden?
Darya Safai: Wat valt er over de partij ‘Islam’ te vertellen? Dat zij ons de sharia wil brengen, de sharia hier toepassen.
Christophe Deborsu [tot Ahrouch gericht]: Dat hebt u inderdaad gezegd, hè. Dat werd duidelijk gezegd.
Darya Safai: En of dat belangrijk is? Ik zeg u: wil mijnheer Ahrouch een tweede Islamitische Republiek van Iran, of van België? Is dat wat hij wil voor België? Een Islamitische Staat? En een Islamitische Staat berust op de sharia. En ziet u, de sharia begint bij – mijnheer Ahrouch heeft dat al voorgesteld – begint bij de segregatie van mannen en vrouwen op de bus. Maar waar eindigt zoiets?
Christophe Deborsu: Akkoord, op de bussen, dat is zo gezegd.
Darya Safai: …naar steniging en al wat daarna nog volgt.
Christophe Deborsu: Kom nu, ik weet wel dat u dit een beetje zult willen relativeren. We gaan hier niet het debat over de sharia voeren…
Emmanuelle Praet: Nee! Wij relativeren niet. Helemaal niet! Die kijkt ons niet eens aan. Er is geen sprake van relative…
Redouane Ahrouch: Luister eens, ik heb medelijden met die vrouw daar…
Christophe Deborsu: En waarom dan wel?
Redouane Ahrouch: Dat gaat voorbij aan de echte sharia.
Darya Safai: Hij kijkt ons niet eens aan! 
Emmanuelle Praet: En aan medelijden hebben we geen behoefte.  Komaan zeg! is dit een soort grap?
Christophe Deborsu: Het is tijd om ons tot de heer [Koen] Geens te richten, want hier komen we nog lang niet uit…
Redouane Ahrouch: Daarbij heeft ze …de problemen die zij gekend heeft tijdens haar jeugd in Iran, maar in België…
Darya Safai: Maar helemaal niet, enfin! Neen!
Emmanuelle Praet: Hoe durft u!
Christophe Deborsu: Maar u wil dus de sharia, daarover zijn we het eens, en wel hier.
Redouane Ahrouch: Dat willen wij. De sharia is een weg geworden, een weg die ons naar de volmaaktheid leidt. Wij willen een sharia die westers is, want er is niet enkel België, het gaat om Europa.
Darya Safai: Dat is geen sharia. Een westerse sharia bestaat niet!
xxx …une femme.
Redouane Ahrouch: Ik heb geen lessen van u te krijgen, mevrouw...
Darya Safai: Ah bon.
Christophe Deborsu: We zullen het daarbij laten.
Redouane Ahrouch: ...zeker niet over vrouwenrechten.
Emmanuelle Praet: Ik begrijp zelfs niet hoe u hier in dit panel terechtkwam, mijnheer.  Schande dat u hier zit!
Christophe Deborsu: Laat het hier ophouden, alstublieft.

______
* Oude Franse zegswijze nog stammend uit de tijd dat alleen edelen het recht hadden wapens te dragen; vandaag wordt de uitdrukking meestal tegen kinderen gebruikt, al kan ze ook een connotatie van seksuele aard hebben. 



Darya Safai: La raison pour laquelle monsieur Ahrouch n’est pas prêt de nous même regarder, c’est parce que il croit au sharia. Et dans le sharia, moi je trouve que c’est important de savoir …
Christophe Deborsu: La sharia, c’est la loi islamique, hein.
Darya Safai: Voilà, la loi islamique …il n’a aucun respect pour les droits des femmes, égalité femme et homme, et ce sont nos acquis ici. On a acquis ça, on a combattu longtemps pour nos valeurs, égalité femme et homme. Et je trouve que la sharia est la criminalité. Criminalité contre les femmes, criminalité contre les enfants qui peuvent être …se marier à l’âge de neuf ans, criminalité vers l’être humain, et criminalité vers non-croyants. Alors c’est très clair pour nous que ça, il n’y a pas de place dans notre politique, et le parti Islam…
Christophe Deborsu: Et la NV-A doit interdire le parti Islam aussi? Peut l’interdire ?
Darya Safai: En fait, qu’est-ce qu’on peut dire du parti Islam ? Qu’il veut amener sharia chez nous, appliquer sharia ici.
Christophe Deborsu [à Ahrouch]: Vous l’avez dit effectivement, hein, ça s’est clairement dit.
Darya Safai: Et est-ce que c’est important ? Moi je vous dis : est-ce que monsieur Ahrouch il veut faire une deuxième Islamique République d’Iran, de Belgique ? Est-ce que c’est ça, État islamique, qu’il veut pour la Belgique ? Et État islamique qui a …qui est à la base de sharia ? Sharia, il commence, n’est-ce pas – monsieur Ahrouch l’a déjà proposé – il commence par la ségrégation femmes et hommes dans les bus, mais où ça se termine ?
Christophe Deborsu: Dans les bus, ça a été dit, d’accord.
Darya Safai: Lapidations, et tout le reste qui vient après.
Christophe Deborsu: Alors je sais bien que vous allez relativiser un petit peu. On ne va pas faire le débat sur la sharia…
Emmanuelle Praet: Non ! on ne relativise pas. Mais pas du tout ! Il n’y a pas de relativi…
Darya Safai: Il ne nous regarde même pas nous !
Redouane Ahrouch: Écoutez, j’ai pitié de cette femme -là.
Christophe Deborsu: Et pourquoi ?
Redouane Ahrouch: C’est le départ de la vraie sharia.
Darya Safai: Il ne nous regarde même pas. 
Emmanuelle Praet: On n’a pas besoin de pitié. Mais enfin, c'est une blague, ou quoi ?
Christophe Deborsu: Ici on va passer à monsieur Geens, parce que on n’est pas près ici de …
Redouane Ahrouch: Et puis comparer les problèmes qu’elle a vécus dans sa jeunesse où …en Iran, mais en Belgique...
Darya Safai: Mais pas du tout, mais enfin ! Non !
Emmanuelle Praet: Comment osez-vous !
Christophe Deborsu: Mais donc, vous voulez la sharia, on est bien d’accord. Ici.
Redouane Ahrouch: On veut, la sharia c’est devenu une voie, une voie qui nous amène vers la perfection, on veut une sharia occidentale, parce que il n’y a pas que la Belgique, c’est l’Europe.
Darya Safai: Ça n’est pas la sharia ! Il n’y a pas la sharia occidentale !
xxx …une femme.
Redouane Ahrouch: Je n’ai pas à recevoir des leçons de vous, madame.
Darya Safai: Ah bon.
Christophe Deborsu: On va arrêter là-dessus.
Redouane Ahrouch: ...sûrement des droits des femmes.
Emmanuelle Praet: Je ne comprends même pas comment vous êtes sur ce plateau, monsieur. C’est une honte d’être là !
Christophe Deborsu: On arrête là s’il vous plaît.

20 april 2018

Alweer een akte van geloof gevraagd


Het woordgebruik van de Amerikaanse regering over hun credible information and intelligence wat de vertragingsmaneuvers aangaat, en de poging tot schoonmaken door de Russen en Syriërs van de plek van de hypothetische gasaanval (ook voor die beschuldiging hadden ze 'geloofwaardige informatie', afkomstig toen van de Witte Helmen, een omstreden groepering, om ook eens een journalistieke term te gebruiken) …dat woordgebruik krijgt stilaan theologische trekjes.

De regering vraagt dat het Amerikaanse publiek, en de rest van de wereld, een soort akte van geloof opzegt betreffende een veronderstelling over een veronderstelling. Een tweede macht dus, terwijl ik betwijfel (on credible grounds, geloof me!) of Trump de kwadraten van één tot twaalf uit het hoofd kan opzeggen.

Niettemin heeft Donald gelijk dat hij zijn boodschap in die vorm brengt (via zijn woordvoerster Heather Nauert) want eerder lukte het telkens al om de Amerikanen met dat soort informatie voor de gek te houden en ze te doen jaknikken. 

Denken we maar aan de weapons of mass destruction die  Colin Powell – het eerloze schandknaapje van George Dubya Bush – aannemelijk wist te maken door een flaconnetje te laten zien dat hij tussen zijn duim en wijsvinger hield. En daarvoor hadden we papa Bush al gehad, met zijn couveuses. Dat was eigenlijk nog mooier.

Als een Amerikaanse president, generaal of diplomaat iets vertelt, dan kun je hem beter geloven, want geloven of niet: raketten komen er toch.

15 april 2018

Een lesje voor Macron


De linguïst Bassam Tahhan gaf aan Emmanuel Macron een mooi lesje politiek en hij probeerde zijn ‘jeune et cher Président’ enige realiteitszin bij te brengen wat betreft de Arabische wereld. Professor Tahhan werd in Syrië geboren en heeft beide nationaliteiten, zodat ook Assad zijn president is. Als academicus is de man onder meer korandeskundige, en staat hij een moetazilitische interpretatie van de tekst voor. Dat gaat in tegen de islamitische orthodoxie.
Maar deze keer ging de les  beter gezegd het naschoolse onderricht voor Emmanuel  over politiek en over militaire kwesties, en ze is heel grappig, lichtjes spottend. U kan ze hier in haar geheel zien,* wat ik echt moet aanraden, maar ik vertaal alvast een klein stukje:

Maar …maar u bekladt het imago van Frankrijk in de gehele wereld, hè! In de gehele wereld. Niemand gelooft u nu nog. Als ik zo spreek, dan is dat uit liefde voor Frankrijk. Ik van mijn kant zou niet graag hebben dat men zich in het Elysée eventjes mag vergissen en ...en dan de spons erover. Neen! Men moet coherent zijn. En in dit verband, als ik de lijst van criminelen aanvul: u weet dat bepaalde journalisten zover zijn gegaan te beweren – en ik weet niet of dat waar is – dat als er in 2013 die chemische aanval is geweest, dit aan de Franse geheime dienst te danken was. Aan hen te danken zeg ik, maar zijzelf waren het niet, het waren tussenpersonen. Toen u die rode streep trok, en Fabius zei dat het om een rode streep ging, en als Assad chemisch tuig zou gebruiken, het antwoord verpletterend zou zijn ...wel, dat was een uitnodiging. Ga uw gang islamisten! Bezorg ons een scenario met chemische bommen, en wij zullen Syrië vernietigen met onze Rafales en raketten. Zo is het toch?



Mais… mais vous entachez l’image de la France dans le monde entier, hein! Dans le monde entier! Personne ne vous croit maintenant. Si je parle comme ça, c’est par amour pour la France. Je n’aimerais pas moi que, à l’Elysée on puisse se tromper et …et délier. Non. Il faut être cohérent. Et là, si je continue la liste des criminels, vous savez certains journalistes ont été jusqu’à dire – je ne sais pas si c’est vrai – que si il a eu l’attaque chimique en 2013, c’est grâce aux services secrets français. C’est «grâce» ce que je dis, mais c’est pas eux! c’est des intermédiaires. Quand vous avez fixé la ligne rouge, et que Fabius a dit que c’est une ligne rouge: si Assad utilise le chimique, la réponse serait foudroyante ...ah, c’était une invitation. Allez-y les islamistes! Faites-nous un scénario de bombes chimiques, et on va réduire la Syrie à néant, avec nos Rafales et nos missiles. N’est-ce pas?

* gepubliceerd op 19 december.


13 april 2018

Rivieren van Bloed. De integrale speech van Enoch Powell, mét vertaling.


Nu de BBC deze speech door een acteur laat inlezen morgen, wat voor ophef zorgt, is het misschien nuttig om hem helemaal te lezen, of de vertaling ervan, die ik twaalf jaar geleden maakte. Op YouTube vond men tot voor kort nog de volledige speech van 1968, in zes delen, maar die ontdek ik niet meer. Wel hebben ze nog een BBC-in memoriam, een journalistieke interpretatie van zijn carrière. Maar om de lezer zelf te laten oordelen is een volledige tekst vanzelfsprekend aangewezen.
Overigens, wie Powell verwerpelijk vindt, kan terecht bij de New York Review of Books.

Like the Roman, I seem to see
"the River Tiber foaming with much blood."*

This is the full text of Enoch Powell's so-called 'Rivers of Blood' speech, which was delivered to a Conservative Association meeting in Birmingham on April 20 1968.

The supreme function of statesmanship is to provide against preventable evils. In seeking to do so, it encounters obstacles which are deeply rooted in human nature.

One is that by the very order of things such evils are not demonstrable until they have occurred: at each stage in their onset there is room for doubt and for dispute whether they be real or imaginary. By the same token, they attract little attention in comparison with current troubles, which are both indisputable and pressing: whence the besetting temptation of all politics to concern itself with the immediate present at the expense of the future.

Above all, people are disposed to mistake predicting troubles for causing troubles and even for desiring troubles: "If only," they love to think, "if only people wouldn't talk about it, it probably wouldn't happen."

Perhaps this habit goes back to the primitive belief that the word and the thing, the name and the object, are identical.

At all events, the discussion of future grave but, with effort now, avoidable evils is the most unpopular and at the same time the most necessary occupation for the politician. Those who knowingly shirk it deserve, and not infrequently receive, the curses of those who come after.

A week or two ago I fell into conversation with a constituent, a middle-aged, quite ordinary working man employed in one of our nationalised industries.

After a sentence or two about the weather, he suddenly said: "If I had the money to go, I wouldn't stay in this country." I made some deprecatory reply to the effect that even this government wouldn't last for ever; but he took no notice, and continued: "I have three children, all of them been through grammar school and two of them married now, with family. I shan't be satisfied till I have seen them all settled overseas. In this country in 15 or 20 years' time the black man will have the whip hand over the white man."

I can already hear the chorus of execration. How dare I say such a horrible thing? How dare I stir up trouble and inflame feelings by repeating such a conversation?

The answer is that I do not have the right not to do so. Here is a decent, ordinary fellow Englishman, who in broad daylight in my own town says to me, his Member of Parliament, that his country will not be worth living in for his children.

I simply do not have the right to shrug my shoulders and think about something else. What he is saying, thousands and hundreds of thousands are saying and thinking - not throughout Great Britain, perhaps, but in the areas that are already undergoing the total transformation to which there is no parallel in a thousand years of English history.

In 15 or 20 years, on present trends, there will be in this country three and a half million Commonwealth immigrants and their descendants. That is not my figure. That is the official figure given to parliament by the spokesman of the Registrar General's Office.

There is no comparable official figure for the year 2000, but it must be in the region of five to seven million, approximately one-tenth of the whole population, and approaching that of Greater London. Of course, it will not be evenly distributed from Margate to Aberystwyth and from Penzance to Aberdeen. Whole areas, towns and parts of towns across England will be occupied by sections of the immigrant and immigrant-descended population.

As time goes on, the proportion of this total who are immigrant descendants, those born in England, who arrived here by exactly the same route as the rest of us, will rapidly increase. Already by 1985 the native-born would constitute the majority. It is this fact which creates the extreme urgency of action now, of just that kind of action which is hardest for politicians to take, action where the difficulties lie in the present but the evils to be prevented or minimised lie several parliaments ahead.

The natural and rational first question with a nation confronted by such a prospect is to ask: "How can its dimensions be reduced?" Granted it be not wholly preventable, can it be limited, bearing in mind that numbers are of the essence: the significance and consequences of an alien element introduced into a country or population are profoundly different according to whether that element is 1 per cent or 10 per cent.

The answers to the simple and rational question are equally simple and rational: by stopping, or virtually stopping, further inflow, and by promoting the maximum outflow. Both answers are part of the official policy of the Conservative Party.

It almost passes belief that at this moment 20 or 30 additional immigrant children are arriving from overseas in Wolverhampton alone every week - and that means 15 or 20 additional families a decade or two hence. Those whom the gods wish to destroy, they first make mad. We must be mad, literally mad, as a nation to be permitting the annual inflow of some 50,000 dependants, who are for the most part the material of the future growth of the immigrant-descended population. It is like watching a nation busily engaged in heaping up its own funeral pyre. So insane are we that we actually permit unmarried persons to immigrate for the purpose of founding a family with spouses and fiancés whom they have never seen.

Let no one suppose that the flow of dependants will automatically tail off. On the contrary, even at the present admission rate of only 5,000 a year by voucher, there is sufficient for a further 25,000 dependants per annum ad infinitum, without taking into account the huge reservoir of existing relations in this country - and I am making no allowance at all for fraudulent entry. In these circumstances nothing will suffice but that the total inflow for settlement should be reduced at once to negligible proportions, and that the necessary legislative and administrative measures be taken without delay.

I stress the words "for settlement." This has nothing to do with the entry of Commonwealth citizens, any more than of aliens, into this country, for the purposes of study or of improving their qualifications, like (for instance) the Commonwealth doctors who, to the advantage of their own countries, have enabled our hospital service to be expanded faster than would otherwise have been possible. They are not, and never have been, immigrants.

I turn to re-emigration. If all immigration ended tomorrow, the rate of growth of the immigrant and immigrant-descended population would be substantially reduced, but the prospective size of this element in the population would still leave the basic character of the national danger unaffected. This can only be tackled while a considerable proportion of the total still comprises persons who entered this country during the last ten years or so.

Hence the urgency of implementing now the second element of the Conservative Party's policy: the encouragement of re-emigration.

Nobody can make an estimate of the numbers which, with generous assistance, would choose either to return to their countries of origin or to go to other countries anxious to receive the manpower and the skills they represent.

Nobody knows, because no such policy has yet been attempted. I can only say that, even at present, immigrants in my own constituency from time to time come to me, asking if I can find them assistance to return home. If such a policy were adopted and pursued with the determination which the gravity of the alternative justifies, the resultant outflow could appreciably alter the prospects.

The third element of the Conservative Party's policy is that all who are in this country as citizens should be equal before the law and that there shall be no discrimination or difference made between them by public authority. As Mr Heath has put it we will have no "first-class citizens" and "second-class citizens." This does not mean that the immigrant and his descendent should be elevated into a privileged or special class or that the citizen should be denied his right to discriminate in the management of his own affairs between one fellow-citizen and another or that he should be subjected to imposition as to his reasons and motive for behaving in one lawful manner rather than another.

There could be no grosser misconception of the realities than is entertained by those who vociferously demand legislation as they call it "against discrimination", whether they be leader-writers of the same kidney and sometimes on the same newspapers which year after year in the 1930s tried to blind this country to the rising peril which confronted it, or archbishops who live in palaces, faring delicately with the bedclothes pulled right up over their heads. They have got it exactly and diametrically wrong.

The discrimination and the deprivation, the sense of alarm and of resentment, lies not with the immigrant population but with those among whom they have come and are still coming.

This is why to enact legislation of the kind before parliament at this moment is to risk throwing a match on to gunpowder. The kindest thing that can be said about those who propose and support it is that they know not what they do.

Nothing is more misleading than comparison between the Commonwealth immigrant in Britain and the American Negro. The Negro population of the United States, which was already in existence before the United States became a nation, started literally as slaves and were later given the franchise and other rights of citizenship, to the exercise of which they have only gradually and still incompletely come. The Commonwealth immigrant came to Britain as a full citizen, to a country which knew no discrimination between one citizen and another, and he entered instantly into the possession of the rights of every citizen, from the vote to free treatment under the National Health Service.

Whatever drawbacks attended the immigrants arose not from the law or from public policy or from administration, but from those personal circumstances and accidents which cause, and always will cause, the fortunes and experience of one man to be different from another's.

But while, to the immigrant, entry to this country was admission to privileges and opportunities eagerly sought, the impact upon the existing population was very different. For reasons which they could not comprehend, and in pursuance of a decision by default, on which they were never consulted, they found themselves made strangers in their own country.

They found their wives unable to obtain hospital beds in childbirth, their children unable to obtain school places, their homes and neighbourhoods changed beyond recognition, their plans and prospects for the future defeated; at work they found that employers hesitated to apply to the immigrant worker the standards of discipline and competence required of the native-born worker; they began to hear, as time went by, more and more voices which told them that they were now the unwanted. They now learn that a one-way privilege is to be established by act of parliament; a law which cannot, and is not intended to, operate to protect them or redress their grievances is to be enacted to give the stranger, the disgruntled and the agent-provocateur the power to pillory them for their private actions.

In the hundreds upon hundreds of letters I received when I last spoke on this subject two or three months ago, there was one striking feature which was largely new and which I find ominous. All Members of Parliament are used to the typical anonymous correspondent; but what surprised and alarmed me was the high proportion of ordinary, decent, sensible people, writing a rational and often well-educated letter, who believed that they had to omit their address because it was dangerous to have committed themselves to paper to a Member of Parliament agreeing with the views I had expressed, and that they would risk penalties or reprisals if they were known to have done so. The sense of being a persecuted minority which is growing among ordinary English people in the areas of the country which are affected is something that those without direct experience can hardly imagine.

I am going to allow just one of those hundreds of people to speak for me:

“Eight years ago in a respectable street in Wolverhampton a house was sold to a Negro. Now only one white (a woman old-age pensioner) lives there. This is her story. She lost her husband and both her sons in the war. So she turned her seven-roomed house, her only asset, into a boarding house. She worked hard and did well, paid off her mortgage and began to put something by for her old age. Then the immigrants moved in. With growing fear, she saw one house after another taken over. The quiet street became a place of noise and confusion. Regretfully, her white tenants moved out.

“The day after the last one left, she was awakened at 7am by two Negroes who wanted to use her 'phone to contact their employer. When she refused, as she would have refused any stranger at such an hour, she was abused and feared she would have been attacked but for the chain on her door. Immigrant families have tried to rent rooms in her house, but she always refused. Her little store of money went, and after paying rates, she has less than £2 per week. “She went to apply for a rate reduction and was seen by a young girl, who on hearing she had a seven-roomed house, suggested she should let part of it. When she said the only people she could get were Negroes, the girl said, "Racial prejudice won't get you anywhere in this country." So she went home.

“The telephone is her lifeline. Her family pay the bill, and help her out as best they can. Immigrants have offered to buy her house - at a price which the prospective landlord would be able to recover from his tenants in weeks, or at most a few months. She is becoming afraid to go out. Windows are broken. She finds excreta pushed through her letter box. When she goes to the shops, she is followed by children, charming, wide-grinning piccaninnies. They cannot speak English, but one word they know. "Racialist," they chant. When the new Race Relations Bill is passed, this woman is convinced she will go to prison. And is she so wrong? I begin to wonder.”

The other dangerous delusion from which those who are wilfully or otherwise blind to realities suffer, is summed up in the word "integration." To be integrated into a population means to become for all practical purposes indistinguishable from its other members.

Now, at all times, where there are marked physical differences, especially of colour, integration is difficult though, over a period, not impossible. There are among the Commonwealth immigrants who have come to live here in the last fifteen years or so, many thousands whose wish and purpose is to be integrated and whose every thought and endeavour is bent in that direction.

But to imagine that such a thing enters the heads of a great and growing majority of immigrants and their descendants is a ludicrous misconception, and a dangerous one.

We are on the verge here of a change. Hitherto it has been force of circumstance and of background which has rendered the very idea of integration inaccessible to the greater part of the immigrant population - that they never conceived or intended such a thing, and that their numbers and physical concentration meant the pressures towards integration which normally bear upon any small minority did not operate.

Now we are seeing the growth of positive forces acting against integration, of vested interests in the preservation and sharpening of racial and religious differences, with a view to the exercise of actual domination, first over fellow-immigrants and then over the rest of the population. The cloud no bigger than a man's hand, that can so rapidly overcast the sky, has been visible recently in Wolverhampton and has shown signs of spreading quickly. The words I am about to use, verbatim as they appeared in the local press on 17 February, are not mine, but those of a Labour Member of Parliament who is a minister in the present government:

'The Sikh communities' campaign to maintain customs inappropriate in Britain is much to be regretted. Working in Britain, particularly in the public services, they should be prepared to accept the terms and conditions of their employment. To claim special communal rights (or should one say rites?) leads to a dangerous fragmentation within society. This communalism is a canker; whether practised by one colour or another it is to be strongly condemned.'

All credit to John Stonehouse for having had the insight to perceive that, and the courage to say it.

For these dangerous and divisive elements the legislation proposed in the Race Relations Bill is the very pabulum they need to flourish. Here is the means of showing that the immigrant communities can organise to consolidate their members, to agitate and campaign against their fellow citizens, and to overawe and dominate the rest with the legal weapons which the ignorant and the ill-informed have provided. As I look ahead, I am filled with foreboding; like the Roman, I seem to see "the River Tiber foaming with much blood."

That tragic and intractable phenomenon which we watch with horror on the other side of the Atlantic but which there is interwoven with the history and existence of the States itself, is coming upon us here by our own volition and our own neglect. Indeed, it has all but come. In numerical terms, it will be of American proportions long before the end of the century.

Only resolute and urgent action will avert it even now. Whether there will be the public will to demand and obtain that action, I do not know. All I know is that to see, and not to speak, would be the great betrayal.
___________________

* PUBLI VERGILI MARONIS, AENEIDOS LIBER VI, l. 86: “Et Thybrim multo spumantem sanguine cerno.”




De hoogste plicht van staatsmanskunst is het, om voorzieningen te treffen tegen afwendbaar onheil. Bij dit streven ontmoet zij hindernissen die diepgeworteld zijn in de menselijke natuur.

Eén daarvan is dat het in de lijn der dingen ligt dat zulke onheilen niet aantoonbaar zijn tot op het moment dat zij hebben plaatsgehad: bij elke fase van hun ontstaan is er ruimte voor twijfel en dispuut of zij nu wel echt zijn, of denkbeeldig. Voorts krijgen zij weinig aandacht, vergeleken bij actuele bekommernissen die zowel onbetwistbaar zijn als dringend: vandaar de hardnekkige verlokking voor elk beleid om zich in te laten met het onmiddellijke heden, ten koste van de toekomst.

En bovenal zijn mensen geneigd om het voorspellen van problemen te verwarren met het veroorzaken ervan, zelfs met het wensen van problemen: “Als mensen”, willen zij graag denken, “als mensen eens zouden ophouden met over problemen te praten, dan komen er wellicht geen.”
Mogelijk gaat deze gewoonte terug op het primitieve geloof dat het woord en het ding, de naam en het object, identiek zijn.

In elk geval, de discussie over een in de toekomst ernstig, maar nu met enige inspanning nog vermijdbaar onheil, is de meest impopulaire maar tegelijk meest noodzakelijke taak voor een politicus. Zij die er zich bewust aan onttrekken verdienen, en krijgen vaak ook, de verwensingen van diegenen die na hen komen.

Een week of twee geleden raakte ik in gesprek met een kiezer, een gewone werkman van middelbare leeftijd, met een baan bij een van onze genationaliseerde industrieën.
Na enkele zinnen over het weer, zei hij plots: “Als ik het geld had om weg te gaan, dan bleef ik niet in dit land.” Ik maakte een afkeurende opmerking in de trant van dat zelfs deze regering niet het eeuwige leven had; maar hij sloeg er geen acht op en ging verder: “Ik heb drie kinderen, ze hebben allemaal humaniora gedaan en twee zijn nu getrouwd en hebben zelf kinderen. Ik zal niet gerust zijn voor zij zich allemaal in het buitenland gevestigd hebben. In dit land hebben binnen 15 à 20 jaar de zwarten het heft in handen en dansen de blanken naar hun pijpen.”

Nu al hoor ik in koor de kreten van afschuw. Hoe kom ik erbij om zoiets afschuwelijks te zeggen? Hoe waag ik het om problemen aan te wakkeren en gevoelens te doen ontvlammen door zo’n conversatie op te rakelen?
Het antwoord is dat ik niet het recht heb om het niet te doen. Het gaat hier om een doodgewone, fatsoenlijke mede-Engelsman, die aan mij, zijn Parlementariër, bij klaarlichte dag in mijn eigen stad vertelt dat zijn land voor zijn kinderen de moeite niet meer waard zal zijn om erin te leven.
Ik heb gewoon niet het recht om mijn schouders op te halen en over iets anders na te denken. Wat hij komt te zeggen is wat duizenden en honderdduizenden zeggen en denken – niet in heel Groot-Brittannië wellicht, maar in de streken die vandaag al een complete transformatie ondergaan waar in de duizendjarige geschiedenis van Engeland geen parallel voor bestaat.

Binnen 15 of 20 jaar zullen er, in het huidige tempo, in dit land drie en een half miljoen immigranten en hun afstammelingen uit de Commonwealth wonen. Dat is niet mijn cijfer. Dat is het officiële cijfer dat aan het Parlement werd gegeven door de woordvoerder van de dienst van de Burgerlijke Stand.
Voor het jaar 2000 is er geen vergelijkbaar officieel cijfer, maar het moet in de buurt komen van vijf tot zeven miljoen, ongeveer een tiende van de bevolking, zoiets als Groot Londen. Natuurlijk, dat aantal zal niet gelijkmatig verdeeld zijn van Margate tot Aberystwyth en van Penzance tot Aberdeen. Hele streken, steden en stadswijken, verspreid over Engeland, zullen ingenomen worden door segmenten van een bevolking bestaande uit immigranten en hun afstammelingen.

Binnen dit totaal zal na verloop van tijd het aandeel immigrantenafstammelingen, geboren in Engeland, en hier gearriveerd langs exact dezelfde weg als wij allemaal, snel groeien. Tegen 1985 al zouden de hier geborenen de meerderheid vormen. Dat feit alleen maakt dat er extreem dringend tot actie moet worden overgegaan, en wel exact het soort van actie dat politici erg zwaar valt, actie waarbij de bezwaren onmiddellijk zijn, en het te bezweren of te beperken onheil nog verschillende legislaturen ver verwijderd ligt.

Voor een land dat geconfronteerd wordt met zulke vooruitzichten is de voor de hand liggende en redelijke eerste vraag dan: “Hoe kan de omvang beperkt worden?” Nog toegegeven dat niets deze ontwikkeling volkomen kan verhinderen, kan zij zo binnen zekere perken blijven, want we mogen niet vergeten dat aantallen hier doorslaggevend zijn: de impact en de consequenties van een vreemd element dat in een land wordt geïntroduceerd zijn van een geheel andere orde als dat element 1 procent bedraagt of 10 procent.

De antwoorden op deze simpele en rationele vraag zijn even simpel en rationeel: door verdere toestroom te stoppen, of zo goed als, en door een maximale uitstroom te bevorderen. Officieel maken deze beide antwoorden deel uit van de principes van de Conservatieve Partij.

Je houdt het toch niet voor mogelijk dat er op dit moment, en enkel al in Wolverhampton, elke week 20 tot 30 nieuwe immigrantenkinderen van overzee binnenkomen – en dat betekent 15 of 20 bijkomende families binnen een of twee decennia. Wie de goden zoeken te vernietigen, die maken zij eerst gek. Wij moeten als natie al goed gek zijn, letterlijk gek, om een jaarlijkse instroom van 50.000 familieleden toe te laten, die voor het grootste deel de stof leveren voor de toekomstige aangroei van de immigrantenbevolking. Het lijkt wel, of wij zien hier een natie die ijverig haar eigen brandstapel opricht. Zo krankzinnig zijn wij al, dat we toelaten dat ongehuwde personen hier inwijken met als bedoeling een gezin te stichten met vrouwen en verloofdes die ze nooit eerder hebben gezien.

Laat niemand toch denken dat deze instroom van personen ten laste automatisch zal afnemen. Integendeel, zelfs bij het huidige toelatingstempo van slechts 5000 per jaar, van personen waar iemand borg voor staat, is dat voldoende voor 25.000 personen ten laste per jaar ad infinitum, zonder het reusachtige reservoir van in dit land al bestaande familiebanden aan te spreken – en frauduleuze inwijking laat ik al helemaal buiten beschouwing.

Onder deze omstandigheden zal niets volstaan behalve een onmiddellijke immigratiestop die de toevloed, met het oog op vestiging, tot verwaarloosbare proporties terugbrengt, plus noodzakelijke wetgevende en administratieve maatregelen die er zonder dralen moeten komen.
Ik benadruk de woorden “met het oog op vestiging”. Er is geen verband met de binnenkomst in dit land van burgers uit de Commonwealth, noch evenmin van vreemden, die als bedoeling hebben te studeren of ervaring op te doen, zoals (bijvoorbeeld) Commonwealth-dokters die in het belang van hun eigen land, onze ziekenhuissector in staat hebben gesteld sneller te groeien dan anders mogelijk was geweest. Dat zijn geen, noch waren zij ooit immigranten.

Laat ik het nu hebben over remigratie. Als morgen alle immigratie een eind zou nemen, dan zou het aangroeitempo van immigranten en immigratie-afstammelingen substantieel afnemen, maar de te verwachten grootte van het aandeel van dit element in de bevolking zou te gronde genomen de aard van het gevaar voor de natie nog steeds ongemoeid laten.
Dit kan enkel aangepakt worden zolang een aanzienlijk deel van het totaal nog steeds personen bevat die pas de laatste tien jaar of zo dit land zijn binnengekomen.

Vandaar de hoogdringendheid om het tweede luik van de Conservatieve politiek in praktijk te brengen: de aanmoediging van remigratie.
Niemand kan de aantallen inschatten van hen die, met een genereuze hulp, zouden verkiezen om ofwel naar hun oorspronkelijke land terug te gaan, of naar andere landen te gaan die misschien eropuit zijn om hun mankracht of vaardigheden te ontvangen.

Niemand weet dat, want deze politiek werd tot nog toe nooit beproefd.
Ik kan enkel zeggen dat van tijd tot tijd, zelfs vandaag al, immigranten in mijn eigen kiesdistrict met de vraag bij mij komen of ik assistentie kan vinden bij hun terugkeer naar huis. Als zo'n beleid zou worden gevoerd, en doorgezet met de vasthoudendheid die door de ernst van het alternatief gerechtvaardigd wordt, dan zou als resultaat daarvan de uitstroom sterk gewijzigde perspectieven kunnen opleveren.

Het derde beleidselement van de Conservatieve Partij is dat allen die in dit land verblijven als burgers gelijk voor de wet moeten zijn, en dat er tussen hen geen onderscheid of verschil mag gemaakt worden door de overheid. Zoals mijnheer Heath het zei, wij kunnen geen “eersteklasburgers” en “tweedeklasburgers” hebben. Dat betekent nog niet dat de immigrant en zijn nakomelingen verheven dienen te worden tot een geprivilegieerde of speciale klasse, of dat de burger het recht ontzegd zou kunnen worden om bij het beheer van zijn eigen zaken een onderscheid te maken tussen de ene medeburger en de andere, of dat hij onderworpen zou worden aan voorschriften wat betreft zijn redenen en motieven om zich, binnen de wet, op de ene of andere manier te gedragen.

Er is geen grotere misvatting omtrent de realiteit denkbaar dan die welke gekoesterd wordt door diegenen die luidruchtig vragen om wetgeving “tegen discriminatie” zoals zij dat noemen, of het nu hoofdartikelschrijvers zijn, van hetzelfde slag en soms van dezelfde dagbladen die jaar na jaar in de dertiger jaren ons land blind wilden houden voor het opkomende gevaar waar het vóór stond, of aartsbisschoppen die in paleizen leven, en met de dekens over hun hoofd getrokken het nog niet zo slecht getroffen hebben. Zij hebben het glad en diametraal mis.

De discriminatie en het verlies, het gevoel van ontsteltenis en verontwaardiging ligt niet bij de immigrantenpopulatie, maar bij diegenen waartussen deze zich heeft gevestigd en zich blijft vestigen.
Juist daarom zijn wetsvoorstellen zoals die nu in het Parlement voorliggen een waagstuk en een lont aan het kruitvat. Het mildste wat men kan zeggen over diegenen die ze voorstellen en steunen is dat zij niet weten wat ze doen.

Niets is meer misleidend dan de vergelijking tussen de Commonwealth-inwijkeling in Groot-Brittannië en de Amerikaanse zwarte. De zwarte inwoners van de Verenigde Staten, die al aanwezig waren nog voor de Verenigde Staten een natie werden, begonnen letterlijk als slaven, en hen werden later het stemrecht en andere burgerrechten gegeven, die zij enkel gradueel en vooralsnog slechts gedeeltelijk kunnen uitoefenen. De Commonwealth-immigrant kwam naar Groot-Brittannië als volwaardige burger, naar een land dat geen discriminatie kende tussen de ene burger of de andere, en hij was onmiddellijk in het bezit van de rechten van elke burger, gaande van het stemrecht tot de kostenloze behandeling bij de National Health Service.
Wat voor schaduwzijden er de immigrant ook wachtten, zij vloeiden niet voort uit de wet, of het beleid, of de administratie, maar uit de persoonlijke omstandigheden en accidenten die maken dat het lot en de wederwaardigheden van de ene mens eenmaal verschillen, en altijd zullen verschillen van die van een andere.

Maar terwijl voor de immigrant zijn komst in dit land toegang bood tot privileges en kansen die hij gretig zocht, was de situatie voor de bestaande bevolking heel verschillend. Om redenen die hen overstegen, als bij de uitvoering van een vonnis bij verstek waarbij nooit om hun mening werd gevraagd, zagen zij zich tot vreemdelingen in eigen land worden.

Zij zagen dat hun vrouwen bij haar bevalling geen bed konden krijgen in de kraamklinieken, dat hun kinderen geen plek in de school vonden, dat hun huizen en buurten onherkenbaar waren veranderd, dat hun plannen en vooruitzichten voor de toekomst tenietgedaan werden; op het werk ondervonden zij dat de werkgever aarzelde om aan de immigranten dezelfde standaard van discipline en competentie op te leggen die van een autochtone arbeider wel werden geëist; wat zij na verloop van tijd meer en meer hoorden, waren stemmen die zegden dat zij voortaan konden gemist worden. Wat zij vandaag vernemen, is dat er in het Parlement een wet in de maak is, die een eenrichtingsprivilege in het leven zal roepen; een wet die aan henzelf onmogelijk bescherming kan verlenen, of aan hun grieven tegemoet kan komen, en die ook niet zo is bedoeld, zulk een wet wil men maken die aan de vreemdeling, de misnoegde en de agent-provocateur, de macht verleent om hen aan de schandpaal te nagelen voor daden die behoren tot hun privéleven.

In de honderden en nog eens honderden brieven die ik kreeg toen ik laatst over dit onderwerp sprak, een maand of twee-drie geleden, zat er één terugkerend element dat grotendeels nieuw was, en dat ik onheilspellend vind. Alle Parlementsleden zijn gewend aan de typische anonieme briefschrijver; maar wat mij verraste en alarmeerde was het grote aandeel van gewone, fatsoenlijke en zinnige mensen, die rationele en welopgevoede brieven schreven, en die meenden dat zij hun adres beter konden weglaten, omdat het gevaarlijk was dat op papier te zetten in een brief aan een Parlementslid waarin zij zegden dat zij het eens waren met de denkbeelden die ik had ontwikkeld, en dat zij nadelen of represailles riskeerden als bekend zou raken dat zij dat deden.

Dat onder gewone Engelsen, in de betroffen buurten van het land, het gevoel groeit dat zij behoren tot een minderheid die achterna wordt gezeten, is iets waar diegenen die geen directe ervaringen hebben, zich nauwelijks een voorstelling van kunnen maken.
Ik zal één van die honderden mensen nu toelaten om in mijn plaats te spreken:

“Acht jaar geleden werd in een deftige straat in Wolverhampton een huis verkocht aan een zwarte. Nu woont daar nog één blanke (een vrouw met ouderdomspensioen). Dit is haar verhaal. Ze verloor haar man en haar twee zoons in de oorlog. Daarom maakte zij van haar woning, die zeven kamers telt, een pension. Zij werkte hard en de zaken gingen goed, ze betaalde haar hypotheek af en zette iets weg voor haar oude dag. Dan kwamen de immigranten. Met een bang hart zag zij hoe het ene na het andere huis werd ingenomen. De rustige straat werd een lawaaierige en wanordelijke plek. Met spijt trokken haar blanke huurders eruit.
“De dag nadat haar laatste huurder opstapte werd zij om zeven uur ’s ochtends gewekt door twee negers die haar telefoon wensten te gebruiken om hun werkgever te bellen. Toen zij dat weigerde, zoals zij elke onbekende zou hebben geweigerd op dat uur, werd zij uitgescholden en vreesde zij dat, mocht ze geen deurketting hebben gehad, zij aangevallen zou zijn. Immigrantenfamilies wilden kamers huren in haar huis, wat zij altijd weigerde. Haar luttele spaargeld smolt weg, en na betaling van haar gemeentetaksen houdt zij nog 2 pond per week over.
“Zij probeerde aanspraak maken op een lastenverlaging, en werd te woord gestaan door een jonge vrouw, die toen zij hoorde dat ze een zevenkamerwoning bezat, haar suggereerde om die deels te verhuren. Toen ze zei dat de enige huurders die zij kon krijgen negers waren, zei het meisje, “Met raciale vooroordelen schiet je niet op in dit land.” Dus ging ze naar huis.
“Haar telefoon is haar reddingslijn. Familieleden betalen de factuur, en springen zoveel als zij kunnen bij. Immigranten hebben haar aangeboden haar huis te kopen – voor een prijs die de gegadigde huisbaas in enkele weken, of hoogstens een paar maanden zou kunnen verhalen op zijn huurders. Ze wordt bang om de straat op te gaan. Vensterramen worden ingeslagen. Ze vindt uitwerpselen, die door haar brievenbus worden gepropt. Als ze inkopen gaat doen wordt zij gevolgd door kinderen, charmante, breed lachende negertjes. Engels spreken kunnen zij niet, maar één woord kennen ze toch. “Racist” zingen ze. Als de nieuwe wet op het racisme wordt goedgekeurd, dan is deze vrouw ervan overtuigd dat ze de gevangenis ingaat. En heeft ze het dan zo verkeerd voor? Ik begin het me af te vragen.”

De andere gevaarlijke zinsbegoocheling, waar diegenen aan lijden die gewild of ongewild blind blijven voor de realiteit, kun je samenvatten onder de term “integratie”. Geïntegreerd zijn in een bevolking betekent dat er in de praktijk geen onderscheid meer bestaat met de andere leden.
Nu, te allen tijde was het zo dat bij uitgesproken fysieke verschillen, huidskleur meer bepaald, de integratie moeizaam verloopt, maar op termijn niet onmogelijk is.

Onder de Commonwealth-immigranten die de laatste pakweg vijftien jaar hier zijn komen wonen, zijn er duizenden wier wens en bedoeling het is om zich te integreren, en die al hun gedachten en inspanningen daarop richten.
Maar je inbeelden dat zulke attitude opkomt in het hoofd van een grote en groeiende meerderheid van de immigranten en hun nakomelingen, dat berust op een belachelijke misvatting, en een gevaarlijke.
Wij staan hier vlak voor een kering. Tot dusver was het de door invloed van omstandigheden of door de achtergrond dat de idee van integratie onbereikbaar bleef voor het grootste deel van de immigrantenbevolking – dat ze daar nooit over dachten of nooit die bedoeling hadden, en dat hun aantallen en concentratie in bepaalde wijken meebracht dat de integratiedruk faalde, waar die op kleine minderheden normaal wel werkt.

Nu maken wij de groei mee van positieve krachten die de integratie tegenwerken, van gevestigde belangen, die het wenselijk achten om raciale en religieuze verschillen in stand te houden en aan te scherpen, met het oog op het uitoefenen van werkelijke heerschappij, eerst nog over mede-immigranten, en vervolgens over de rest van de bevolking. De wolk, niet groter dan een hand, die zo snel de hemel kan verduisteren zagen we laatst in Wolverhampton, en de tekenen zijn dat zij zich snel verbreidt. De woorden die ik nu in de mond zal nemen, verbatim zoals ze in de lokale pers verschenen op 17 februari, zijn niet de mijne maar die van een Labourparlementslid, minister in de huidige regering:

“De campagne van de Sikh-gemeenschap om gewoontes te blijven koesteren die in Groot-Brittannië niet te pas komen, is zeer betreurenswaardig. Als zij hier werken, en zeker in openbare diensten, dan moeten zij bereid zijn om de vereisten en voorwaarden te aanvaarden die bij hun baan horen. Aanspraak maken op speciale groepsrechten (of moeten wij zeggen -riten?) leidt tot een gevaarlijke fragmentatie binnen de maatschappij. Dit soort groepsdruk is een woekerend kwaad, en of die druk nu door de ene of de andere kleur wordt uitgeoefend, hij moeten streng worden veroordeeld.”

Alle eer aan John Stonehouse, die het doorzicht had om hier aandacht aan te schenken, en de moed had om het te zeggen.
Voor deze gevaarlijke en tweedracht zaaiende elementen, is de voorgestelde Wet op de Rassenrelaties het gedroomde voer, waarbij zij groeien als kool. Dit is precies het middel waarmee immigrantengemeenschappen kunnen laten zien dat zij zich kunnen organiseren en hun leden groeperen, om agitatie en campagne te voeren tegen hun medeburgers, en dezen te imponeren en te domineren met de wettelijke wapens die hen door onwetenden en slecht geïnformeerden ter hand zijn gesteld. Als ik vooruitblik, dan vervult mij een akelig voorgevoel; het lijkt of ik zie, zoals de Romein, “de Tiber schuimend van het bloed.”

Het tragische en hardnekkige fenomeen, dat wij vol afgrijzen bekijken aan de andere kant van de Atlantische oceaan, maar dat ginds is verweven met de geschiedenis en het bestaan zelf van de Verenigde Staten, halen wij zelf naar hier, naar onze eigen wil, en onze eigen nalatigheid. Numeriek gesproken zal het probleem, lang voor het eind van deze eeuw, Amerikaanse proporties hebben aangenomen.

Zelfs nu al kan enkel resolute en dringende actie dit nog verhoeden. Of de publieke wil aanwezig zal zijn om deze actie te vragen en te bekomen, weet ik niet.
Wat ik wél weet, is dat zien en toch niet spreken, bij uitstek een daad van groot verraad zou zijn.

6 april 2018

Protestants-katholiek-joodse al-Taqiyya


Nu in het zicht van de verkiezingen onze politici en hun journalisten zo gealarmeerd zijn over de segregatie van mannen en vrouwen, lijkt het wel of zij worden zich – na enkele decennia – bewust van de ware, maar verzwegen doelstellingen van de islam. Ook vele mohammedanen laten van zich horen en zeggen dat dit niet de ware leer is. Het zou gaan over een klein groepje, en zijzelf zijn volbloed democraten.
Vraag is natuurlijk of men er goed aan doet geloof te hechten aan verklaringen van moslims, want tenslotte zegt hun leer van de al-taqiyya dat liegen tegen ongelovigen niet enkel toegestaan, maar zelfs een plicht is als in een vijandelijke omgeving (zoals de democratische rechtsstaat) het ware geloof daarmee gediend is.
Maar dat liegen in geloofszaken geen mohammedaans privilege is, zal ik illustreren met een tekst van Heine die op zijn Italiëreis de stad Lucca aandeed, en daar zijn geloof afzwoer en zich schuldig maakte aan wat we nu veralgemenend al-taqiyya noemen, maar dat wij al kenden als de 'reservatio mentalis'. Het ligt er maar aan wat je echt wil bereiken.

De straten waren leeggelopen; de huizen sliepen met gesloten vensterogen, alleen hier en daar knipperde er een lichtje door de houten wimpers. Maar boven aan de hemel kwam een brede helgroene opening door de wolken tevoorschijn, en daarin dreef de halve maan als een zilveren gondel op een zee van smaragd. Tevergeefs smeekte ik Francesca om toch één keertje naar boven te kijken, naar onze oude trouwe geliefde gezel; maar dromerig liet zij haar kopje zakken. Haar stap, anders zo vrolijk zwevend, was nu kerkelijk afgemeten; haar schreden waren somber katholiek, ze leek te bewegen op de maat van een plechtig orgel; terwijl haar in eerdere nachten de zonde in de benen zat, was het nu de religie. Voor elk heiligenbeeld onderweg sloeg zij een kruis op hoofd en boezem; vergeefs probeerde ik haar daarbij te helpen. Maar toen we op de markt voorbij de Sint Michielskerk kwamen, waar de marmeren Moeder der Smarten stond, lichtend vanuit haar duistere nis, met de gulden zwaarden in het hart en met de kroon van lampjes op het hoofd, toen sloeg Francesca haar arm om mijn hals, kuste me en fluisterde: ‘Cecco, Cecco, caro Cecco!’*
Ik nam die kussen rustig in ontvangst, al besefte ik wel dat ze in de grond voor een Bolognese abbé waren bedoeld, een dienaar van de rooms-katholieke kerk. Als protestant** zag ik er geen been in om mij het goed van de katholieke geestelijkheid toe te eigenen, en ik heb de vrome kussen van Francesca ter plekke geseculariseerd. Ik weet wel, de papen zullen hier woedend om zijn, ze schreeuwen waarschijnlijk over kerkroof en willen het liefst de Franse sacrilegiewetten tegen mij aanwenden.
Helaas moet ik bekennen dat die nacht de genoemde kussen de enige buit zijn gebleven. Francesca had besloten om de nacht uitsluitend voor haar zielenheil, al knielend en biddend te benutten. Vergeefs bood ik aan om haar gebedsoefeningen met haar te delen; eens bij haar kamer gekomen deed ze de deur voor mijn neus dicht. Vergeefs stond ik nog een vol uur buiten te smeken dat ze me binnenliet, en ik zuchtte alle mogelijke zuchten en huichelde vrome tranen en zwoer de heiligste eden – met innerlijk voorbehoud welteverstaan; ik voelde hoe ik stilaan jezuïet werd;*** ik werd doorslecht en verklaarde mij tenslotte zelfs bereid om voor deze ene nacht katholiek te worden.
‘Francesca!’ riep ik, ‘Sterretje van mijn gedachten! Gedachte van mijn ziel! vita della mia vita! mijn schone, veelgekuste, slanke, katholieke Francesca! voor een enkele nacht die je me nog toestaat wil ik zelfs katholiek worden – maar dan ook voor die ene nacht alleen! Oh, die mooie, zalige, katholieke nacht! Ik lig in je armen, streng katholiek geloof ik aan de hemel van je liefde, met onze lippen kussen we de heilige belijdenis dat het Woord Vlees wordt, het geloof wordt verzinnelijkt naar vorm en gedaante, wat een religie! Jullie papen! jubel ondertussen maar jullie Kyrie eleison, klingelbel en wierook maar, luid de klokken, laat het orgel daveren, laat de mis van Palestrina klinken.**** ‘Dit is het lichaam!’– ik geloof, ik ben zalig, ik val in slaap – maar zodra ik de ochtend daarop ontwaak, wrijf ik mij de slaap en het katholicisme uit de ogen en zie ik weer klaar in de zon en de Bijbel, en ben ik weer protestants-rationeel en nuchter als voorheen.’

__________

* Iedereen zal hier denken aan …Last night you were dreaming and I heard you say, "Oh, Johnny" when you know my name is Ray!, in I believe to my Soul van Ray Charles, waarin hij ook de vier stemmetjes van de Raylettes helemaal zelf voor zijn rekening nam, omdat er eentje té stoned was om de toon te houden.
** De derde mei 1825 behaalde Heine in Göttingen het doctoraat in de rechten, en de achtste juni liet hij zich in alle discretie protestants dopen als Heinrich, omdat een academische carrière alleen zo tot de mogelijkheden behoorde. Hijzelf zei daarover: ‘Der Taufzettel ist das Entréebillett zur europäischen Kultur.’ Van die academische carrière kwam niets, want al was hij voor de joden nu wel protestants: ‘voor alle anderen bleef ik gewoon een jood’.
Eigenlijk was 'Harry' zijn geboortenaam. Na 1830, in Parijs, heette hij natuurlijk Henri. De Parijzenaars spraken 'Henri Heine' uit als 'Enrienne', wat hijzelf verstond als 'un rien'.
*** De Jezuïeten hadden al vroeg in hun geschiedenis een aantal retorische technieken ontwikkeld, te gebruiken bij lastige vragenstellers, rechters bijvoorbeeld. Eén ervan was de reservatio mentalis. Hierover zegt Immanuel Kant (1724-1804) in Zum ewigen Frieden: ‘Der Vorbehalt "reseruatio mentalis" alter allererst künftig auszudenkender Prätensionen […] bey dem bösen Willen, die erste günstige Gelegenheit zu diesem Zweck zu benutzen, gehört zur Jesuitencasuistik.’ [Het voorbehoud (reservatio mentalis) van oude maar pas in de toekomst uit te werken aanspraken […] met het kwade inzicht daartoe de eerste gunstige gelegenheid te benutten, hoort thuis in de jezuïetencasuïstiek.]
**** Giovanni Pietro Aloisio Pierluigi da Palestrina (1514–1594); Missa Papae Marcelli is zijn beroemdste werk.

http://victacausa.blogspot.com/victacausa.blogspot.com5edf7b715d0afaa3d68201fa2d94715a304487db.html