Dichters zijn goede prozaïsten
Wie ertegen opziet om de grote klassieke dichters te lezen –misschien omdat hij weet wat tegenwoordig allemaal dichtkunst heet– die wil misschien toch eens een stukje klassiek proza lezen.
In dat geval staat hem een truc ter beschikking die veel tijd zal besparen, en hem toelaten om ook zonder ze gelezen te hebben een aantal belangrijke poëten op te noemen.
De truc is eenvoudig: al aan een kort stukje proza herken je de goede dichter. Zo'n man schrijft concreet en verliest zich niet in algemeenheden. Filosofietjes of diepzinnigheden zal hij niet opdissen, en fijngevoelige droefgeestigheden nog minder. Die dingen laat de goede dichter over aan dilettanten en minder begaafde vakbroeders.
In het jongste deel van het Verzameld Werk van Alexandr Poesjkin, uitgegeven bij Papieren Tijger en vertaald door Hans Boland, blijkt dit alweer. Dit zevende van negen delen bevat “Literair Proza” en dus lezen we Schoppenvrouw, De Russische Afrikaan, De Kapiteinsdochter, Egyptische Nachten en nog meer.
Maar Boland heeft ook veel fragmenten vertaald: aanzetten van romans of verhalen die Poesjkin al na enkele pagina’s weer vergat en nooit heeft afgewerkt. Die fragmenten zijn bijzonder charmant. Soms maar een halve bladzijde lang, soms vier of vijf bladzijden, soms met een titel en soms zonder.
“De gasten arriveerden op de datsja” behoort tot de titelloze soort. Poesjkin vertelt over een zomers feest op een eilandje in de Neva. In de datsja zitten de vrouwen op sofa’s in een kring, met rond hen de mannen die converseren en naar Franse gravures kijken of whist spelen. Over die Franse gravures had u misschien wel meer willen vernemen, maar Poesjkin is ons te snel af:
Twee mannen zaten op het balkon. De ene, een reizende Spanjaard, genoot met volle teugen van de verrukkelijke noordelijke nacht. Zijn ogen verzaadden zich aan het panorama van de heldere blanke hemel, de majestueuze, geheimzinnig glanzende Neva en de silhouetten van de omringende datsja’s in het transparante donker.
‘Wat is de noordelijke nacht toch mooi,’ zei hij ten slotte. ‘Ook onder de hemel van mijn vaderland moet een mens hier wel heimwee naar krijgen.’
‘Een van onze dichters,’ antwoordde de ander, ‘heeft er de beeldspraak voor gebruikt van een witblonde schoonheid, maar ik moet zeggen dat een tedere, donkerhuidige Spaanse of Italiaanse met zwarte ogen en een zuidelijk temperament meer op mijn verbeelding werkt. Wie er aantrekkelijker is, la brune of la blonde, zal altijd wel een punt van discussie blijven. À propos, weet u wat een buitenlandse vrouw mij ooit heeft gezegd over de strenge, zuivere Petersburgse zeden? Volgens haar waren de winters te koud en onze zomers te licht voor amoureuze avontuurtjes.’
Zo gaan de beide heren nog even door, maar de dichter komt tussenbeide en neemt zijn lezer in bescherming: “Het gesprek nam een minder oorbare wending”.