3 januari 1999

Het Afschrijverke ?


Voor een goed begrip is het nuttig om vooraf volgende twee gedichten te lezen (Libelle en Schrijverke), maar eigenlijk gaat het me alleen om twee versregels.


Es tanzt die schöne Libelle
Wohl auf des Baches Welle;
Sie tanzt daher, sie tanzt dahin,
Die schimmernde, flimmernde Gauklerin.

O krinklende winkelende waterding,
met ’t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ’t waterke gaan!


(dit artikel verscheen in 1998 in: Gierik&Nieuw Vlaams Tijdschrift)


Gezelle 1860

Gezelle moet Heine gelezen hebben. Het is aannemelijk dat hij ooit Die Libelle onder ogen heeft gehad.
Chronologisch past het: de Vlaamsche Dichtoefeningen zijn van 1858 en Die Libelle verscheen voor het eerst in 1854 (twee jaar voor Heine zou sterven). Vóór 1858 heeft Gezelle nooit met diezelfde klanken gespeeld, naar mijn weten. Later wel, hij citeert dan zichzelf: "die pinkelende winkelende oogskes daar", uit "Slaapt, slaapt, kindtje slaapt" [1], door Jozef Boets –onzeker– op 1858-60 gedateerd. Ander voorbeeld: "Hij hinkelde, hij winkelde, hij kronkelde, hij krinkelde, op een been!" [2], door Boets –eveneens onzeker– op 1861 gedateerd.
Guido Gezelle, dat weten we, las alles wat hem onder ogen kwam. Hij vertaalde nogal wat gedichten, voor het merendeel Engels, maar hij was zeker niet alleen anglo­fiel: op vele plaatsen (bij De Averulle en de Blomme, bijvoorbeeld) geeft hij aan: "uit het Duitsch"; elders zegt hij: "Op nen duitschen leest". Hij had blijkens zijn Verantwoordinge bij de Dicht­oefeningen, Hoffmann von Fallersleben gelezen. Sa­men met zijn lieve­lings­leerling Eugeen van Oye las hij Novalis. Kunnen daar niet een paar onschuldige gedichtjes uit Heines Buch der Lieder tussengeslopen zijn? Hugo Verriest kreeg, in de klas van Gezelle in Roeselare, Klopstock te lezen. Gezelle heeft, zegt hij zelf, Duitsland ook bezocht [3]. Een enkele keer heeft hij zelfs in het Duits gedicht.
In zijn uitvoerige studie [4] signaleert Herman Uyttersprot niets van een Heinereceptie bij Gezelle. Uyttersprot ging nochtans, zoals hij zelf zei, op Parallelenjagd tot bij de kleinste DII MINORES. En hij vond ook hier en daar invloeden – meestal bij Vlaamse goden die wij al lang niet meer kennen. Ook recente auteurs over Gezelle vermelden –voor zover ik weet– nergens Heine.
Nochtans kon Gezelle het werk van Heine zeker kennen. In 1857 was er anoniem een reeks Liederen naar H.Heine verschenen in de almanak van het taalminnend genootschap ’t Zal Wel Gaan [5]. Mogelijk van Vuylsteke zegt Uyttersprot. Stond Die Libelle daartussen? Een andere entree tot zijn werk zou bijvoorbeeld de Génestet kunnen geweest zijn: die was zeer onder de indruk van Heine en vertaalde hem. Gezelle was een bewonderaar van de Génestet. In Nederland werd Heine wel veel gelezen in die dagen.
Gezelle heeft de linkse, Fransgezinde, "goddeloze" Heine toch maar gelezen, kan men zich indenken –hij kon daar als echte dichter niet omheen– maar hij zal dat, als goede flamingante katholiek liever niet aan het klokzeel gehangen hebben. Hij had daar redenen voor: Heine werd in die dagen als zedeloos beschouwd, noch min noch meer (en als jood viel hij automatisch onder allerlei vooroordelen).
Een anonieme criticus schreef in De Kunstkronijk (Ne­der­land,1863): «Er behoort misschien eenigen moed toe om te spreken over een man, wiens werken behoren tot de categorie, dont la mère ne permettra pas la lecture à sa fille [...].» [Uyttersprot 1953].
Conrad Busken Huet (1826-1886), die Heine zeer bewonderde, herinnert zich dat in de dagen zijner jeugd het lezen van Heines gedichten gelijkstond met "het uitsteken van de hand naar verboden vruchten".
"Wer Heine las, hielt das geheim, weil er sich an Anarchie und Verspottung des Heiligsten, an Zügellosigkeit und Gotteslästerung mitschuldig fühlte. Mit Heines Gedichten zu Bett zu gehen, war verbrecherisch." Hij was een Venus­priester, Bacchusdienaar, vorstenhater en hemelstormer, zegt Nop Maas in Heine war ein Holländer [6].
Maar heeft Gezelle, behalve hem gelezen, Heine ook nagevolgd? onbewust misschien? Moeilijk te zeggen [7], alhoewel... is het waarschijnlijk dat twee contemporaine dichters schrijven met dezelfde klanken, in hetzelfde ritme, over hetzelfde beest bijna, en dan toch onafhankelijk zouden zijn? Er zijn klanken blijven nazinderen, laat ons dat aannemen.
Ik wil evenwel ook de thema’s met elkaar verbinden, zij het niet in gelijkenissen maar in diametrale tegenstellingen.
Het Schrijverke speelt in een eeuwige, vóórmoderne wereld. Heine, de dichter, kent en bemint die wereld ook –hij noemt zichzelf de laatste grote zanger van het woud– maar hij heeft hem al wenend verlaten. Voor Gezelle is die wereld nog niet weg, hij wil hem juist vasthouden. Denkt hij echt dat zoiets nog kan? De horizonten van Parijs lieten dat niet meer toe, maar die van Brugge, van Kortrijk, van Roeselare?
Daarmee hebben beiden een maatschappelijk, politiek programma. Gezelle en Heine schrijven vaak politieke verzen, zijn trouwens ook allebei journalisten, maar ze zijn elkaars tegenvoeters. Heine strijdt voor sociale emancipatie en vooruitgang in bladen zoals de Augsburger Allgemeine Zeitung, of de Revue des Deux Mondes. Gezelle verafschuwt "de religie van ’t progrès", en vecht bijvoorbeeld in zijn blad ’T Jaar 30 terug – niet dat Gezelle echt op de artikelen van Heine zou geantwoord hebben, of deze zelfs maar gelezen zou hebben (er is tenslotte de tijdsdécalage) maar hij antwoordt natuurlijk wel op een stroming, op geestverwante artikelen.
Illustratief is wat beiden te zeggen hebben over de groeiende rol die kranten spelen. Heine in 1828 (twee jaar voor Gezelle geboren wordt): "Es ist die Zeit des Ideenkampfes, und Journale sind unsre Festungen". Gezelle ziet het belang van kranten eveneens, en meer dan dertig jaar later kan hij het zich in Vlaanderen nog permitteren om te zeggen: "[de gazetten] Die moeders van ’t kwaad en styfmoeders van ’t goed." De mensen moeten dat niet lezen, kranten zijn de wapens van de Antichrist, zoals Bismarck zal zeggen.
Iets anders nu: tot op een zeker punt, daar waar het schrijverke "zijne oorkes recht", vind ik Gezelles gedicht sterker, misschien, nauwelijks paradoxaal, door de beperktheid van zijn thematiek: hij kijkt met een vergrootglas. Met die "oorkes" wordt de vergroting mij wat te sterk. Het beeld van dat schrijverke dat zijn preek afsteekt is eventjes, lichtjes, net iets te ver..­­­. Maar wat voorafgaat is groot.
Die Libelle is juist niet een van Heines grote gedichten (zo kon de verwantschap bijna anderhalve eeuw verborgen blijven; anderzijds, als Gezelle een minder bekend gedicht van Heine gelezen heeft, is het aannemelijk dat hij er meer gelezen heeft [8]). Heine is hier wat hij altijd is: grappig, erotiserend, politiek, klagerig, ironisch, witzig, complex. Alles tegelijk. Gezelle is eenvoudiger, heeft minder dimensies, en juist dat is zijn kracht. De afstandelijkheid van de ironie, de ongesublimeerde erotiek en nog een paar van die zaken hebben nooit tot de poëtische wereld van Gezelle behoord.
Uyttersprot zegt dat Heine "eigenlijk een mens van de 20e eeuw is!"; »Er ist das vorweggenommene Beispiel des modernen Menschen.« zegt Heinrich Mann... Nog vele andere critici, van Max Brod over Ludwig Marcuse tot Gerhard Höhn [9], spreken over die verbluffende moderniteit.
Achteraf gezien kan men Heine, zou ik zeggen, een postmoderne mens noemen. Wel, laat dit wat sterk uitgedrukt zijn, niettemin blijkt uit Heines hele œuvre dat hij, in één grote sprong de moderniteit al voorbij was. Hij kent de onvermijdelijkheid van de vooruitgang, de redelijkheid en de wenselijkheid ervan, maar ziet tegelijk dat de mensheid aan een wankel avontuur begonnen is. Hij kan geen omvattend antwoord geven op de vragen van zijn tijd en hij spot met systeembouwers. Hij heeft wel fragmentarische antwoorden –"patchwork, Lappenwerk" heeft men opgemerkt– hij zet soms een groots verhaal op, maar maakt het niet af. Hij gelooft dan al niet meer in Grote Verhalen. Heine schrijft over alles en nog wat, heeft een geweldige "stofhonger". Zovele onderwerpen heeft hij aangeraakt, dat men hem wel themaloos genoemd heeft. Grove vergissing: er is wel degelijk een bindteken – de ideologie, de (post-)moderniteit, de versnippering zelf.
Men kan beide gedichten dus, met enige goede wil, als politieke geschriften lezen: Heines gedicht als schotschrift (libelle) en Gezelles gedicht, zoals al de gedichten van deze monoliet, als propaganda (fidei).
Heine heeft het over de verleidelijke Franse ideeën van vrijheid en revolutie. Daarvoor had hij de Duitse bodem verlaten en was hij in ballingschap gaan leven – al vond hij zijn ballingschap in Parijs lange tijd best verteerbaar. "Libelle" staat ook voor "Liberté", toch?
Daarnaast dan Gezelles onwereldse wereldbeeld: zoals gezegd het tegendeel van nieuwlichterij. Zijn ideaal is statisch, niet emancipatorisch. Van de moderniteit omarmt Gezelle alleen het nationalisme. Met een lelijk woord, hij is aartsconservatief, en daarbij zeer combattief.
Dat laatste is Heine ook, maar alhoewel hij strijdt als de dappersten (hij zegt het zelf), hij kampt zoals Ogier de Deen, die al slaapwandelend de Saracenen versloeg. Heine vecht tegen beter weten in. En hij weent al op voorhand om de onvermijdelijke nederlagen.
Gezelle kent dat soort dubbelheid niet en daarmee komt hij –niet in de chronologie, maar in de geschiedenis, zoals in het alfabet– vlak vóór Heine.
________________________


[1] Kleengedichtjes, Laatste XXIII, n°17.
[2] Rijmreken, Nageldeuntjes, Spakerlingen, etc., n°44.
[3] Frank Baur, Gezelle's Proza en Varia, Groningen 1950, p.400.
[4] Heinrich Heine en zijn invloed in de Ne­der­landse letter­kunde, Oudenaar­de 1953.
[5] van Oye werd later, aan de Gentse universiteit, ac­tief lid van 't Zal. Hij las daar niet alleen Heine, maar begon zelfs à la Heine te dichten.
[6] in: Ich Narr des Glücks, hrsg. Joseph A. Kruse, Metzler 1997, S.238.
[7] Het zou natuurlijk helemaal mooi zijn als ik ook nog andere citaten uit Heines werk bij Gezelle zou teruggevonden hebben. Mijn probleem hier is, dat ik wel de hele Heine gelezen heb, maar niet alles van Gezelle. Ook is het niet zo zeker of de juiste versregel van Heine mij wel te binnen zou schieten, mochten er nog andere dingen bij Gezelle te vinden zijn.
[8] Het beeld van de kever (of vlinder) die zijn vleugels verbrandt aan een kaars, zou van Perzische inspiratie zijn. Zie Halbmond, Kreuz und Schibboleth, Heinrich Heine und der islamische Orient, van Mounir Fendri, Hoffmann und Campe, Heinrich-Heine-Verlag, 1980 (Heine-Studien). Belangstelling voor de mohammedaanse wereld was ook Gezelle niet vreemd. Kan ook dat een invalshoek geweest zijn?
[9] Men leze zijn Heinrich Heine un intellectuel moderne, PUF/Perspectives Critiques, 1994.
. 

Die Libelle

.

Es tanzt die schöne Libelle
Wohl auf des Baches Welle;
Sie tanzt daher, sie tanzt dahin,

Die schimmernde, flimmernde Gauklerin.

Gar mancher Junge Käfer-Thor
Bewundert ihr Kleid von blauem Flor,
Bewundert des Leibchens Emaille
Und auch die schlanke Taille.

Gar mancher Junge Käfer-Thor
Sein bischen Käfer-Verstand verlor;
Die Buhlen sumsen von Lieb’ und Treu,
Versprechen Holland und Brabant dabei.

Die schöne Libelle lacht und spricht:
"Holland und Brabant brauch’ ich nicht,
Doch sputet euch ihr Freier,
Und holt mir ein Fünkchen Feuer.


"Die Köchin kam in Wochen,
Muß selbst mein Süpplein kochen;
Die Kohlen des Herdes erloschen sind —
Holt mir ein Fünkchen Feuer geschwind."

Kaum hat die Falsche gesprochen das Wort,
Die Käfer flatterten eilig fort.
Sie suchen Feuer, und lassen bald
Weit hinter sich den Heimatwald.

Sie sehen Kerzenlicht, ich glaube
In einer erleuchteten Gartenlaube;

Und die Verliebten, mit blinden Mut
Stürzen sie sich in die Kerzenglut.

Knisterend verzehrten die Flammen der Kerzen
Die Käfer und ihre liebenden Herzen;
Die einen büßten das Leben ein,
Die andern nur die Flügelein.

O wehe dem Käfer, welchem verbrannt
Die Flügel sind! Im fremden Land
Muß er wie ein Wurm am Boden kriechen,
Mit feuchten Insekten, die häßlich riechen.

Die schlechte Gesellschaft, hört man ihn klagen,
Ist im Exil die schlimmste der Plagen.
Wir müssen verkehren mit einer Schar

Von Ungeziefer, von Wanzen sogar,

Die uns behandeln als Kameraden,
Weil wir im selben Schmutze waten —
Drob klagte schon der Schüler Virgils,
Der Dichter der Hölle und des Exils.

Ich denke mit Gram an die bessere Zeit,
Wo ich mit beflügelter Herrlichkeit
Im Heimat-Äther gegaukelt,
Auf Sonnenblumen geschaukelt,

Aus Rosenkelchen Nahrung sog
Und vornehm war, und Umgang pflog
Mit Schmetterlingen von adlichen Sinn,
Und mit der Cikade, der Künstlerin —

Jetzt sind meine armen Flügel verbrannt;

Ich kann nicht zurück ins Vaterland,
Ich bin ein Wurm, und ich verrecke
Und ich verfaule im fremden Drecke.

O, daß ich sie nie gesehen hätt’
Die Wasserfliege, die blaue Kokett’

Mit ihrer feinen Taille —
Die schöne falsche Kanaille!


Heinrich Heine.
Nachlese zu den Gedichten.
3.Buch. Romanzen und Fabeln.
Sämtliche Werke, (Meyers Klassiker-Ausgaben)
Ernst Elster, 1893, zweiter Band, S.14

.

Het Schrijverke




Het Schrijverke
(Gyrinus Natans)
O krinklende winkelende waterding,
met ’t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ’t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie ’k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie’k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ’t spegelend water klaar,
en ’t water niet méér en verroert
dan of het een gladdige windtje waar
dat stille over ’t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan,—
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ’t mij zeggen kan:—
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ’t kruidekens daar ge van schrijft?
Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ’t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ’et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken, zelf?
En ’t krinklende winkelende waterding,
met ’t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ’t bleef daar een stondeke staan:
"Wij schrijven," zoo sprak het, "al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nòg,
den heiligen Name van God!"

Guido Gezelle,
Dichtoefeningen, 1858.

http://victacausa.blogspot.com/victacausa.blogspot.com5edf7b715d0afaa3d68201fa2d94715a304487db.html