Uit enquêtes blijkt dat het publiek tegenwoordig niet langer voetstoots aanneemt wat kranten en in het algemeen journalisten vertellen, en dat het bijgevolg altijd maar minder kranten koopt. Was dat vroeger dan anders, kun je je afvragen.
Stendhal heeft drie jaar geschreven voor de Journal de Paris, van september 1824 tot 1827, voornamelijk over schilderkunst, theater en opera. Zelf geloofde hij niet vaak wat kranten schreven, in het besef dat redacteurs niet de vrije hand hadden – ook al koesteren zij ook vandaag vaak die illusie, maar misschien was het grote publiek in die dagen wel nog goedgelovig.
In juli 1824 schreef hij een brief* aan baron Adolphe de Mareste, die hij achtte (‘
un homme de mérite’) maar die niet echt een vriend was (‘
il y avait estime, mais non amitié’). Overigens deelden zij wat vrouwen betreft dezelfde smaak: Alberthe de Rubempré – ze stond op die ‘h’ in haar voornaam – was een nichtje van Eugène Delacroix die haar schilderde, en ze was achtereenvolgens minnares van Stendhal, later van Prosper Mérimée en weer later
van Mareste.
In die brief, waarin hij Mareste vraagt een goed woordje voor hem te doen, zegt Stendhal dat hij ter wille van de glorie van het land wel bereid is een
klein beetje te liegen, en bijvoorbeeld de grote tentoonstelling van 1824 wat te sparen: ‘
mentant un peu pour ménager la gloire nationale.’
Hij besefte dat zijn eigen opvattingen over beeldende kunst en schoonheid, die hij in zijn boeken uitgebreid had geëtaleerd, niet onverkort in de krant konden.
Maar het mocht ook niet te ver gaan, men mocht hem niet tot grove leugens dwingen. Hier een paar fragmentjes:
Woensdag om vier uur.
Goede vriend,
[…] Crozet is van oordeel dat aangezien men toch geen kranten meer leest, een eerbaar man nu in een krant kan schrijven; dat komt me goed uit want met behulp van de dierbare confraters die literatuur bedrijven, zal ik voor 4000 frank mijn eigen boeken kunnen slijten.
[…] Welke graad van absurditeit en leugen wordt er door de hoofdredacteur verlangd? That is the question. Aangezien men op den duur toch altijd bekend raakt, ben ik niet van de partij als ik verplicht word me belachelijk te maken of al te hard te liegen. Maar voor de rest, als het mijn eer niet te na komt beloof ik nauwgezetheid, en gewillig zal ik mijn stukken naar hartenlust laten verminken door de hoofdredacteur, de hoge rechter van de partij der welvoeglijkheid en van de gevoelige tenen die ontzien moeten worden.
[…] In één woord, wees mijn ambassadeur, honoraria laten me koud maar niet de eer. Ik zou absoluut willen dat men mij uitsluitend kent onder de naam
Royer
_____
* in : Aux âmes sensibles, Lettres choisies (1800-1842)
Édition de Mariella Di Maio (Folio, 2011, pp. 294-5).