29 juni 2021

Martialis troost onbegrepen dichters

.

Moderne dichters hoor je wel eens klagen, of je leest het ergens dat ze hun producten niet aan de straatstenen kwijtraken. Terwijl zij nochtans heel doorvoeld dichten. Maar niet allemaal klagen ze gelukkig.

Bijvoorbeeld Jean Pierre Rawie klaagt niet, maar verklaart: ‘De ontoegankelijkheid van veel eigentijdse poëzie wordt veroorzaakt door de behoefte koste wat het kost origineel te willen zijn. Er zijn dichters die lijken te denken dat ze als ze wartaal uitkramen meer kans maken oorspronkelijk te zijn, maar dat is allerminst zeker, er is ook oneindig veel wartaal geschreven.’

En ja, Rawie zelf is een ouderwetse, stielvaardige, metrische, rijmende dichter. Mensen met slechte smaak zijn er met hopen, en juist zij lijken dingen als rijm en metrum op prijs te stellen. Kinderachtig, maar daar valt niets aan te doen. Vormvaste verzen onthouden zij namelijk beter, en vaak zijn dat wat oudere gedichten.

Maar laat dit onze misschien wat minder stielvaardige, rijm-, metrum- en interpunctieloze dichters niet tot wanhoop drijven. Zij moeten wat geduld oefenen: na hun dood zullen ze wellicht roem oogsten.
Moge volgend epigram van de helaas wél vormvaste Marcus Valerius Martialis (¿40?-104 p.Chr.n) hen hierbij een troost zijn. Hij beantwoordt een vraag van Regulus, een vriend van hem:

‘Hoe te verklaren dat roem aan levenden wordt geweigerd
en dat een lezer zelden zijn tijdgenoten waardeert?’
Regulus, dat zijn natuurlijk de manieren van doen van de afgunst,
die nu eenmaal wat oud is boven wat nieuw is verkiest.
Zo zoeken wij ondankbaar Pompeius’ oude schaduw,*
zo prijzen oude mannen de armzalige tempel van Catulus**
Ennius werd in Rome gelezen toen Vergilius leefde
en de dichter Homerus werd door zijn tijdgenoten bespot.***
Zelden hebben theaters geklapt voor een bekroonde Menander,****
Corinna was de enige die haar Naso heeft gekend,*****
Jullie, mijn kleine bundels, wees toch niet ongeduldig:
als roem na de dood arriveert, heb ik volstrekt geen haast.

Martialis
Verzamelde epigrammen, Boek V,10
Vertaald, ingeleid en toegelicht door Piet Schrijvers
Athenaeum–Polak & Van Gennep Amsterdam 2019
 _________ 
 
* Zuilenhal uit de eerste eeuw v.Chr.
** Jupitertempel op het Capitool, door Catulus in 62 v.Chr. herbouwd na een brand.
*** In de oudheid verspreidden zich legendes over de zwerftochten en armoede van Homerus.
**** Slechts enkele van zijn talrijke komedies kregen een prijs.
***** Deze voorstelling over Ovidius’ onbekendheid als dichter wordt allerminst door Ovidius zelf bevestigd! Hij zegt wel dat Corinna’s identiteit alleen hem bekend was. D.R. Shackleton Bailey (vertaler voor de Loeb-editie) geeft: I suspect that M.’s memory played him false.

12 juni 2021

Twee of drie liberalen en het Boze Oog

Omdat een paar leden van onze nationale regering een gebaar maakten dat sommigen interpreteerden als een sympathiebetuiging voor de Grijze Wolven, geef ik hier een fragmentje uit mijn vertaling van de 'Florentijnse Nachten' van Heinrich Heine. Daarin wordt dat gebaar uitvoerig toegelicht. Maximiliaan komt zijn doodzieke vriendin verstrooien met verhalen. Hier gaat het over de componist Bellini:

Het is een vooroordeel om te menen dat een genie vroegtijdig aan zijn eind moet komen;  ik geloof dat het dertigste tot het vierendertigste levensjaar als de gevaarlijke periode voor genieën wordt beschouwd.  Hoe vaak heb ik de arme Bellini juist daar niet mee geplaagd en hem al schertsend geprofeteerd dat hij in zijn hoedanigheid van genie binnenkort wel eens kon sterven, want hij zat stil­aan in die gevaarlijke leeftijd.  Vreemd toch!  Al was dat in scherts gezegd, toch werd hij ongerust bij zulke profetie;  hij noemde me dan een jettatore en maak­te ook steevast het jettatore-gebaar…[1]  Hij wilde zo graag in leven blijven.  Van de dood had hij een bijna hartstochtelijke afkeer, over sterven wilde hij niets horen, hij was daar bang voor, als een kind dat schrik heeft om in het don­ker te sla­pen… hij was een goed en lief kind, soms een tikje onaardig, maar dan vol­stond het om hem met zijn spoedige dood te bedreigen en onmiddellijk raakte hij be­teu­terd en begon te smeken en maakte met twee gestrekte vingers het jetta­tore-teken…  arme Bellini!”

“Dus u hebt hem persoonlijk gekend?  Was hij knap?”

“Lelijk was hij niet.  Ziet u, ook wij mannen kunnen nooit met ‘ja’ ant­woor­den als we met zo’n vraag betreffende iemand van ons eigen geslacht worden gecon­fron­teerd.  Hij had een opgeschoten, slank figuur en bewoog zich sierlijk, ik zou zelfs zeggen, koket;  altijd à quatre épingles;[2]  een regelmatig gezicht, beetje aan de lange kant, en bleekroze;  helblond, bijna gouden haar in dunne krul­len gefri­seerd;  een hoog, zeer hoog voorhoofd;  rechte neus;  bleekblauwe ogen;  mooi­ bemeten mond;  ronde kin.  Zijn trekken hadden iets vaags en karak­ter­loos, iets van melk, en op dat melkgezicht kabbelde vaak een zoetzurige uit­drukking van smart.  Op Bellini’s gezicht verving die uitdrukking van smart de ontbreken­de geest;  het was smart zonder enige diepgang;  van elke poëzie ge­speend glom ze in zijn ogen en passieloos trok ze om ‘s mans lippen.  De jonge maestro leek deze vlakke, matte smart met heel zijn voorkomen te willen onder­strepen.  De dwe­perige en weemoedige manier waarop zijn haar was gekamd, hoe de kleren hem hunkerend rond het weke lijf zaten, de idyllische manier waar­op hij zijn Spaanse rottinkje droeg, het herinnerde me voortdurend aan de geaffecteerde schaap­herdertjes die we in onze pas­to­ra­le toneelspelen kun­nen zien paraderen, met linten om hun staf ge­wik­keld en in helkleurige jak­jes en broekjes gestoken.  En zijn stap was zo meis­jes­achtig, zo zwaar­moe­dig, zo ethe­risch.  Heel deze mens zag eruit als een die­pe zucht op hoge hak­ken.[3]  Bij vrou­wen had hij heel wat succes, maar of hij ergens een grote passie heeft los­ge­maakt betwijfel ik.  Ikzelf vond zijn ver­schijning altijd grappig en lichtjes onge­niet­baar, en daaraan ten gronde lag nog het meest zijn manier van Frans spreken.  Bellini mocht dan al jaren in Frankrijk hebben geleefd, zijn Frans sprak hij danig slecht;  zoals ze het zelfs in Engeland nauwelijks kunnen.  Ik zou zijn spreken niet mogen aanduiden met het bijwoord ‘slecht’;  slecht is hier veel te goed.  Je moet ‘erbarmelijk’ zeggen, ‘bloed­schen­nig’, een ware wereldcatastrofe.  Ja, als je in zijn gezelschap vertoefde terwijl hij als een beul de arme Franse woorden rad­braak­te en onverstoord zijn kolossaal coq-à-l’âne[4]  uitkraamde, vaak bekroop je dan de gedachte dat de wereld wel kon ten onder gaan in één grote donder­slag…  een doodse stilte heerste er dan in heel de zaal;  doodsangst tekende zich af op alle gezichten, krijtwit of vermiljoen;  de vrou­wen wisten niet of ze in on­macht moesten vallen of op de vlucht slaan;  de mannen keken verbijsterd naar hun broeks­pijpen om zich ervan te vergewissen dat ze die wel degelijk aan­had­den;  en wat nog het verschrikkelijkste was:  deze angst riep tegelijk een nauwe­lijks te ver­bijten convulsieve lachlust op.

“Als je bijgevolg in het gezelschap van Bellini vertoefde, dan boezemde die nabijheid altijd een ze­ke­re angst in, zoals een huiveringwekkende duizeling te­ge­lijk afstotend en at­trac­tief kan zijn.  Vaak waren zijn onbedoelde calem­bours[5] alleen maar koddig;  potsierlijk en afgezaagd als ze waren riepen ze het beeld op van dat kasteel van zijn landgenoot, de prins van Palagonia.[6]  Goethe schil­dert het in zijn “Itali­aanse Reis” als een museum van barokke prullen en ongerijmd bij elkaar ge­gooi­de misbaksels.  Omdat Bellini er bij die gelegen­heden van over­tuigd bleef dat hij iets vol­komen onschuldigs of vol­komen welvoeglijks had ge­zegd, vorm­de zijn gezicht altijd het grappigste contrast bij zijn woorden.  Din­gen die mij in zijn gelaat toch al tegenstonden kwamen dan des te schrijnen­der tot uiting.  Wat me daarin misviel was evenwel niet van die aard dat je het louter als een mankementje kon afdoen, en nog minder zal het de dames hebben be­koord.  Bellini’s gezicht en heel zijn verschijning hadden dat lichamelijk frisse, die vle­zige bloei, die rozige teint die zo’n onaangename indruk op mij maken;  speciaal op mij, want ik hou meer van doodsbleke marmeren gezichten.  Pas nadien, toen ik Bellini al langer kende kreeg ik enige sympathie voor hem.  Dat kwam omdat ik had in­gezien dat hij absoluut edel en goed van karakter was.  Zijn ziel is zeker rein gebleven en onbevlekt door wat voor lelijke ervaringen ook.  Evenmin ont­brak bij hem die onschuldige goed­moe­dig­heid, dat kinderlijke dat we altijd te­rug­vinden bij geniale mensen, ook al lopen zijzelf daar niet voor iedereen mee te koop.


“Ja, ik herinner me nog ­—”  ging Maximiliaan door, terwijl hij zich neerliet in de zetel waar hij naast was blijven staan, gesteund op de leuning — “ik herinner me nog het moment dat Bellini in zo’n gunstig licht bij me kwam, dat ik hem met genoegen gadesloeg en me voornam om eens nader kennis te zullen ma­ken.  Maar helaas was dit de laatste keer dat ik hem in dit leven nog zou zien.  Het was op een avond nadat we in het huis van een grote dame, die de kleinste voet­jes van Parijs heeft, samen hadden gegeten en zeer vrolijk waren geworden, en er aan de fortepiano de zoetste melodieën weerklonken…[7]  Ik zie hem nog vóór me die goede Bellini, hoe hij uitgeput van de vele gekke Bellinismen die hij had uitgekraamd zich ten slotte op een zetel liet neerzakken…  Die zetel was heel laag, meer een bankje, zodat Bellini in één beweging bij de voetjes van een mooie dame terechtkwam die zich tegenover hem op een sofa had uitgestrekt en met mild leedvermaak neerkeek op Bellini, terwijl die zich uitsloofde om in het reine te komen met enkele Franse uitdruk­kingen en zich daarbij telkens weer genoodzaakt zag om datgene wat hij net had gezegd te voorzien van commen­taar in zijn Siciliaanse taaltje, in een poging om te bewijzen dat het geen sottise was geweest, maar integendeel juist een fijn­zin­nig compliment. “Ik had de indruk dat de mooie dame niet al te veel aandacht besteedde aan het geklets van Bellini;  ze had hem het Spaanse rottinkje, waar hij zijn zwakke retoriek vaak ter hulp mee wilde komen, uit de handen genomen en bediende zich daarvan om de sierlijke krullen op de beide slapen van de jonge maestro lichtjes in de war te bren­gen.  Het was om dit licht baldadige spelletje dat ze moest lachen en op haar aan­gezicht kwam daarbij een uitdrukking zoals ik die nooit op het gelaat van een levende ziel heb gezien.  Nooit vergeet ik dat gezicht nog!  Het was één van die gezichten die meer in het dromenrijk van de poëzie dan in de rauwe werkelijkheid van het leven lijken thuis te horen;  contouren die aan da Vinci doen denken, de edele ovale vorm met die naïeve wangenkuiltjes en de gevoelig spits toelopende kin van de Lombardische school.  De teint eerder zacht Romeins, mat paarlemoer, voorname bleekheid, morbidezza.  Kortom het was een gezicht zoals je dat enkel hier of daar op een oud-Italiaans por­tret vindt, voorstellende één van die grote dames waarop de Italiaanse kunstenaars van de zestiende eeuw verliefd waren toen ze hun meesterwerken schiepen, of waar de dichters van die tijd aan dachten toen ze zich onsterfelijk zongen, en waar de Duitse en Franse krijgshelden naar smachtten toen ze hun zwaard omgordden en vol plannen de Alpen overstaken…  Ja, ja, zo’n gezicht was het waarop dat lach­je speelde, vol van het mildste leedvermaak en de meest voorname balda­digheid terwijl ze, deze mooie dame, met het puntje van het Spaanse rottinkje het blonde krullenkapsel van die brave Bellini bedierf.  Het was alsof Bellini op dat mo­ment door een toverstafje werd aangeraakt, omgetoverd in een geheel en al vriendschappelijke gedaante, en mijn hart voelde zich ineens helemaal met hem verwant.  In de weerschijn van dat lachje glom zijn gelaat, en wellicht was dit het meest bloei­ende moment van zijn hele leven…  Ik zal hem nooit verge­ten… Veertien dagen later las ik in de krant dat Italië één van zijn roemrijkste zonen had verloren![8]

“Hoe toevallig!  tegelijkertijd werd ook de dood van Paganini aangekondigd.  Aan dat laatste overlijden twijfelde ik geen moment, want de oude vale Paganini had er altijd al uitgezien als een stervende;  maar de dood van de jonge rozige Bellini kon ik niet geloven.  En nochtans was het bericht over de dood van de eerste alleen maar een krantenkwakkel.  Paganini houdt zich fris en gezond in Genua op, en Bellini ligt in het graf in Parijs!”[9]

_____________________


[1] In Zuid-Italië en Sicilië is de jettatore (hij die boze blikken werpt, het kwade oog, malocchio) iemand die ongeluk brengt, gewild of zelfs ongewild;  Pius de IXde bv. werd als een jettatore beschouwd, niet omdat hij kwaadwilliger was dan andere pausen, maar omdat het een aantal malen was voorgekomen dat er rampen gebeurden op plaatsen die hij pas had gezegend;  het geloof aan het kwade oog kwam al voor bij de Sumeriërs, verder in de Joodse traditie, ook bij Paulus (die zijn vijanden beschuldigde van het kwade oog), in de Islam, tot bij Mme Blavatsky en afgeleiden;  men kan zich beschermen met een mascotte, of door onder een kroonluchter te gaan staan;  kinderen kunnen worden beschermd met een rood halsbandje, of een stukje koraal in de vorm van een hand;  het enige dat bij volwassenen echt helpt is de hand met gespreide vingers voor de jettatore opsteken (of met wijsvinger en pink gestrekt), en zich dan snel uit de voeten maken.
[2] [tiré] à quatre épingles:  piekfijn gekleed (een gewassen kanten halsdoek bv. werd met vier spelden op een plankje bevestigd om te drogen).
[3] en escarpins zegt de tekst:  pumpschoen, toneel- of balletschoeisel.
[4] van de hak op de tak;  van de os op de ezel.
[5] woordspelingen.
[6] Goethe beschrijft de Villa Palagonia in Bagheria uitvoerig  (Palermo, 9 april 1797);  ook in zijn Harzreise vermeldde H. dit paleis:  een onwaarschijnlijk rariteitenkabinet.
[7] De dame met de kleine voetjes is de Milanese prinses Christina Belgiojoso-Trivulzio (18001871);  ze was zeer onconventioneel:  sympathiseerde met de carbo­nari en de communisten;  had in Parijs een tijdlang een gezien salon waar le tout Paris, de aartsconservatieven niet meegerekend, bijeenkwam;  H. was niet ongevoelig voor haar grote charme, haar moed en intelligentie (Georges Sand schrijft in okt. 1835 aan Frans Liszt:  On dit que notre cousin Heine, s’est pétrifié en contem­plation aux pieds de la princesse Belgiojoso).
[8] In een brief aan haar vriendin Caroline Jaubert doet prinses Belgiojoso het verhaal van de ontmoeting tussen H. en Bellini, ook hoe Bellini op de vlucht ging voor de zettatura (haar schrijfwijze):
“[…] Sans en entendre d’avantage, Bellini prenait la fuite;  non que, dans l’occa­sion, comme Mazarin, son com­pa­triote, il ne fût pourvu d’une répartie piquante.  Sous une apparence d’hésita­tion, faisant sem­blant de ne pas bien apprécier la valeur des mots, il trouvait des répliques plaisantes et mor­dantes;  mais sa présence d’esprit lui manquait lorsqu’il était en proie à une crainte superstitieuse;  Ces plaisanteries nous auraient semblé bien cruelles si l’avenir nous eût été révélé.  Moi la première alors, je riais de bon cœur, en regardant le visage effrayé de notre cher compositeur. […]” (in:  Michael Werner, 1973, Begegnungen mit Heine, 1797-1846, S. 306).
[9] Niccolò Paganini (1782–1840);  Italiaanse componist en de belangrijkste vioolvirtuoos van de XIXde E.;  zijn viooltechniek was revolutionair en werd later door bv. Eugène Ysaÿe overgenomen;  zijn optredens waren zo overweldigend dat velen voor waar aannamen dat hij een pact met de duivel had gesloten;  pas vijf jaar na zijn dood werd zijn lichaam in gewijde grond begraven.

http://victacausa.blogspot.com/victacausa.blogspot.com5edf7b715d0afaa3d68201fa2d94715a304487db.html