Omdat een paar leden van onze nationale regering een gebaar maakten
dat sommigen interpreteerden als een sympathiebetuiging voor de Grijze Wolven, geef ik hier een fragmentje uit mijn vertaling van de 'Florentijnse
Nachten' van Heinrich Heine. Daarin wordt dat gebaar uitvoerig toegelicht. Maximiliaan komt zijn doodzieke vriendin verstrooien met
verhalen. Hier gaat het over de componist Bellini:
Het is een vooroordeel om te menen dat een genie vroegtijdig aan zijn eind
moet komen; ik geloof dat het
dertigste tot het vierendertigste levensjaar als de gevaarlijke periode voor
genieën wordt beschouwd. Hoe
vaak heb ik de arme Bellini juist daar niet mee geplaagd en hem al schertsend
geprofeteerd dat hij in zijn hoedanigheid van genie binnenkort wel eens kon
sterven, want hij zat stilaan in die gevaarlijke leeftijd. Vreemd toch! Al was dat in
scherts gezegd, toch werd hij ongerust bij zulke profetie; hij noemde me dan een jettatore en maakte ook steevast het
jettatore-gebaar…[1] Hij wilde zo graag in leven
blijven. Van de dood had hij een
bijna hartstochtelijke afkeer, over sterven wilde hij niets horen, hij was
daar bang voor, als een kind dat schrik heeft om in het donker te slapen…
hij was een goed en lief kind, soms een tikje onaardig, maar dan volstond het
om hem met zijn spoedige dood te bedreigen en onmiddellijk raakte hij
beteuterd en begon te smeken en maakte met twee gestrekte vingers het
jettatore-teken… arme
Bellini!”
“Dus u hebt hem persoonlijk gekend? Was hij knap?”
“Lelijk was hij niet. Ziet u,
ook wij mannen kunnen nooit met ‘ja’ antwoorden als we met zo’n vraag
betreffende iemand van ons eigen geslacht worden geconfronteerd. Hij had een opgeschoten, slank figuur en bewoog zich sierlijk, ik zou zelfs
zeggen, koket; altijd à quatre
épingles;[2] een regelmatig gezicht, beetje
aan de lange kant, en bleekroze; helblond, bijna gouden haar in dunne krullen gefriseerd; een hoog, zeer hoog voorhoofd; rechte neus; bleekblauwe
ogen; mooi bemeten mond; ronde kin. Zijn trekken hadden
iets vaags en karakterloos, iets van melk, en op dat melkgezicht kabbelde
vaak een zoetzurige uitdrukking van smart. Op Bellini’s gezicht verving die uitdrukking van smart de ontbrekende
geest; het was smart zonder
enige diepgang; van elke poëzie
gespeend glom ze in zijn ogen en passieloos trok ze om ‘s mans lippen. De jonge maestro leek deze vlakke, matte smart met heel zijn voorkomen te
willen onderstrepen. De
dweperige en weemoedige manier waarop zijn haar was gekamd, hoe de kleren hem
hunkerend rond het weke lijf zaten, de idyllische manier waarop hij zijn
Spaanse rottinkje droeg, het herinnerde me voortdurend aan de geaffecteerde
schaapherdertjes die we in onze pastorale toneelspelen kunnen zien
paraderen, met linten om hun staf gewikkeld en in helkleurige jakjes en
broekjes gestoken. En zijn stap
was zo meisjesachtig, zo zwaarmoedig, zo etherisch. Heel deze mens zag eruit als een diepe zucht op hoge hakken.[3] Bij vrouwen had hij heel wat
succes, maar of hij ergens een grote passie heeft losgemaakt betwijfel
ik. Ikzelf vond zijn
verschijning altijd grappig en lichtjes ongenietbaar, en daaraan ten gronde
lag nog het meest zijn manier van Frans spreken. Bellini mocht dan al jaren in Frankrijk hebben geleefd, zijn Frans sprak hij
danig slecht; zoals ze het zelfs
in Engeland nauwelijks kunnen. Ik zou zijn spreken niet mogen aanduiden met het bijwoord ‘slecht’; slecht is hier veel te goed. Je
moet ‘erbarmelijk’ zeggen, ‘bloedschennig’, een ware wereldcatastrofe. Ja, als je in zijn gezelschap vertoefde terwijl hij als een beul de arme
Franse woorden radbraakte en onverstoord zijn kolossaal coq-à-l’âne[4] uitkraamde, vaak bekroop je
dan de gedachte dat de wereld wel kon ten onder gaan in één grote
donderslag… een doodse stilte
heerste er dan in heel de zaal; doodsangst tekende zich af op alle gezichten, krijtwit of vermiljoen; de vrouwen wisten niet of ze in onmacht moesten vallen of op de vlucht
slaan; de mannen keken
verbijsterd naar hun broekspijpen om zich ervan te vergewissen dat ze die wel
degelijk aanhadden; en wat nog
het verschrikkelijkste was: deze
angst riep tegelijk een nauwelijks te verbijten convulsieve lachlust op.
“Als je bijgevolg in het gezelschap van Bellini vertoefde, dan boezemde die
nabijheid altijd een zekere angst in, zoals een huiveringwekkende duizeling
tegelijk afstotend en attractief kan zijn. Vaak waren zijn onbedoelde calembours[5]
alleen maar koddig; potsierlijk
en afgezaagd als ze waren riepen ze het beeld op van dat kasteel van zijn
landgenoot, de prins van Palagonia.[6] Goethe schildert het in zijn
“Italiaanse Reis” als een museum van barokke prullen en ongerijmd bij elkaar
gegooide misbaksels. Omdat
Bellini er bij die gelegenheden van overtuigd bleef dat hij iets volkomen
onschuldigs of volkomen welvoeglijks had gezegd, vormde zijn gezicht altijd
het grappigste contrast bij zijn woorden. Dingen die mij in zijn gelaat toch al tegenstonden kwamen dan des te
schrijnender tot uiting. Wat me
daarin misviel was evenwel niet van die aard dat je het louter als een
mankementje kon afdoen, en nog minder zal het de dames hebben bekoord. Bellini’s gezicht en heel zijn verschijning hadden dat lichamelijk frisse,
die vlezige bloei, die rozige teint die zo’n onaangename indruk op mij
maken; speciaal op mij, want ik
hou meer van doodsbleke marmeren gezichten. Pas nadien, toen ik Bellini al langer kende kreeg ik enige sympathie voor
hem. Dat kwam omdat ik had
ingezien dat hij absoluut edel en goed van karakter was. Zijn ziel is zeker rein gebleven en onbevlekt door wat voor lelijke
ervaringen ook. Evenmin ontbrak
bij hem die onschuldige goedmoedigheid, dat kinderlijke dat we altijd
terugvinden bij geniale mensen, ook al lopen zijzelf daar niet voor iedereen
mee te koop.
“Ja, ik herinner me nog —” ging
Maximiliaan door, terwijl hij zich neerliet in de zetel waar hij naast was
blijven staan, gesteund op de leuning — “ik herinner me nog het moment dat
Bellini in zo’n gunstig licht bij me kwam, dat ik hem met genoegen gadesloeg
en me voornam om eens nader kennis te zullen maken. Maar helaas was dit de laatste keer dat ik hem in dit leven nog zou
zien. Het was op een avond nadat
we in het huis van een grote dame, die de kleinste voetjes van Parijs heeft,
samen hadden gegeten en zeer vrolijk waren geworden, en er aan de fortepiano
de zoetste melodieën weerklonken…[7] Ik zie hem nog vóór me die
goede Bellini, hoe hij uitgeput van de vele gekke Bellinismen die hij had
uitgekraamd zich ten slotte op een zetel liet neerzakken… Die zetel was heel laag, meer een bankje, zodat Bellini in één beweging bij
de voetjes van een mooie dame terechtkwam die zich tegenover hem op een sofa
had uitgestrekt en met mild leedvermaak neerkeek op Bellini, terwijl die zich
uitsloofde om in het reine te komen met enkele Franse uitdrukkingen en zich
daarbij telkens weer genoodzaakt zag om datgene wat hij net had gezegd te
voorzien van commentaar in zijn Siciliaanse taaltje, in een poging om te
bewijzen dat het geen sottise was geweest, maar integendeel juist een
fijnzinnig compliment.
“Ik had de indruk dat de mooie dame niet al te veel aandacht besteedde aan het
geklets van Bellini; ze had hem
het Spaanse rottinkje, waar hij zijn zwakke retoriek vaak ter hulp mee wilde
komen, uit de handen genomen en bediende zich daarvan om de sierlijke krullen
op de beide slapen van de jonge maestro lichtjes in de war te brengen. Het was om dit licht baldadige spelletje dat ze moest lachen en op haar
aangezicht kwam daarbij een uitdrukking zoals ik die nooit op het gelaat van
een levende ziel heb gezien. Nooit vergeet ik dat gezicht nog! Het was één van die gezichten die meer in het dromenrijk van de poëzie dan in
de rauwe werkelijkheid van het leven lijken thuis te horen; contouren die aan da Vinci doen denken, de edele ovale vorm met die naïeve
wangenkuiltjes en de gevoelig spits toelopende kin van de Lombardische
school. De teint eerder zacht
Romeins, mat paarlemoer, voorname bleekheid, morbidezza. Kortom het was een gezicht zoals je dat enkel hier of daar op een
oud-Italiaans portret vindt, voorstellende één van die grote dames waarop de
Italiaanse kunstenaars van de zestiende eeuw verliefd waren toen ze hun
meesterwerken schiepen, of waar de dichters van die tijd aan dachten toen ze
zich onsterfelijk zongen, en waar de Duitse en Franse krijgshelden naar
smachtten toen ze hun zwaard omgordden en vol plannen de Alpen
overstaken… Ja, ja, zo’n gezicht
was het waarop dat lachje speelde, vol van het mildste leedvermaak en de
meest voorname baldadigheid terwijl ze, deze mooie dame, met het puntje van
het Spaanse rottinkje het blonde krullenkapsel van die brave Bellini
bedierf. Het was alsof Bellini
op dat moment door een toverstafje werd aangeraakt, omgetoverd in een geheel
en al vriendschappelijke gedaante, en mijn hart voelde zich ineens helemaal
met hem verwant. In de
weerschijn van dat lachje glom zijn gelaat, en wellicht was dit het meest
bloeiende moment van zijn hele leven… Ik zal hem nooit vergeten… Veertien dagen later las ik in de krant dat
Italië één van zijn roemrijkste zonen had verloren![8]
“Hoe toevallig! tegelijkertijd
werd ook de dood van Paganini aangekondigd. Aan dat laatste overlijden twijfelde ik geen moment, want de oude vale
Paganini had er altijd al uitgezien als een stervende; maar de dood van de jonge rozige Bellini kon ik niet geloven. En nochtans was het bericht over de dood van de eerste alleen maar een
krantenkwakkel. Paganini houdt
zich fris en gezond in Genua op, en Bellini ligt in het graf in Parijs!”[9]
_____________________
In Zuid-Italië en Sicilië is de
jettatore (hij die boze
blikken werpt, het kwade oog,
malocchio) iemand die
ongeluk brengt, gewild of zelfs ongewild; Pius de IXde bv. werd als een
jettatore beschouwd, niet
omdat hij kwaadwilliger was dan andere pausen, maar omdat het een aantal
malen was voorgekomen dat er rampen gebeurden op plaatsen die hij pas
had gezegend; het geloof
aan het kwade oog kwam al voor bij de Sumeriërs, verder in de Joodse
traditie, ook bij Paulus (die zijn vijanden beschuldigde van het kwade oog), in de Islam, tot
bij
Mme Blavatsky en
afgeleiden; men kan zich
beschermen met een mascotte, of door onder een kroonluchter te gaan
staan; kinderen kunnen
worden beschermd met een rood halsbandje, of een stukje koraal in de
vorm van een hand; het
enige dat bij volwassenen echt helpt is de hand met gespreide vingers
voor de jettatore opsteken
(of met wijsvinger en pink gestrekt), en zich dan snel uit de voeten
maken.
[tiré] à quatre épingles: piekfijn gekleed (een gewassen kanten halsdoek bv. werd met vier
spelden op een plankje bevestigd om te drogen).
en escarpins
zegt de tekst: pumpschoen,
toneel- of balletschoeisel.
van de hak op de tak; van
de os op de ezel.
Goethe beschrijft de
Villa Palagonia in
Bagheria
uitvoerig (Palermo, 9 april 1797); ook in zijn
Harzreise vermeldde H. dit
paleis: een
onwaarschijnlijk rariteitenkabinet.
De dame met de kleine voetjes is de Milanese prinses
Christina Belgiojoso-Trivulzio
(1800–1871); ze was zeer
onconventioneel: sympathiseerde met de
carbonari en de
communisten; had in Parijs een tijdlang een gezien salon waar
le tout Paris, de
aartsconservatieven niet meegerekend, bijeenkwam; H. was niet ongevoelig voor haar grote charme, haar moed en
intelligentie (Georges Sand schrijft in okt. 1835
aan Frans Liszt: On dit que notre cousin Heine, s’est pétrifié en contemplation aux
pieds de la princesse Belgiojoso).
In een brief aan haar vriendin
Caroline Jaubert doet
prinses Belgiojoso het verhaal van de ontmoeting tussen H. en
Bellini, ook hoe Bellini op de vlucht ging voor de
zettatura (haar schrijfwijze):
“[…] Sans en entendre d’avantage, Bellini prenait la fuite; non que, dans l’occasion, comme Mazarin, son compatriote, il ne fût
pourvu d’une répartie piquante. Sous une apparence d’hésitation, faisant semblant de ne pas bien
apprécier la valeur des mots, il trouvait des répliques plaisantes et
mordantes; mais sa
présence d’esprit lui manquait lorsqu’il était en proie à une crainte
superstitieuse; Ces
plaisanteries nous auraient semblé bien cruelles si l’avenir nous eût
été révélé. Moi la
première alors, je riais de bon cœur, en regardant le visage effrayé de
notre cher compositeur. […]”
(in: Michael Werner, 1973,
Begegnungen mit Heine, 1797-1846, S. 306).
Niccolò Paganini (1782–1840); Italiaanse componist
en de belangrijkste vioolvirtuoos van de XIXde E.; zijn viooltechniek was
revolutionair en werd later door bv.
Eugène Ysaÿe
overgenomen; zijn
optredens waren zo overweldigend dat velen voor waar aannamen
dat hij een pact met de duivel had gesloten; pas vijf jaar na zijn dood werd zijn lichaam in gewijde grond
begraven.