.
Omdat we politiek gesproken min of meer in de komkommertijd zitten –politieke of maatschappelijke thema’s komen nergens nog aan bod aangezien er verkiezingen op komst zijn, én aangezien ten tweede wij tot ieders tevredenheid toch al een soort regering hebben– daarom zullen wij het vandaag over literatuur hebben. Meer bepaald over de gevaren daarvan.
Mocht u, toevallige bezoeker, liever iets gelezen hebben over het
legomannetje van de VLD,
Bartje Somers, of anders over de
coach van de LDD,
JMDD, dan kunt u voor zulke mededelingen altijd terecht bij de kwaliteitsjournalisten.
De laatstgenoemde,
Jean-Marie dus, heb ik te vaak meegemaakt ’s avonds op de trein vanuit Brussel (hij reed naar Oostende, maar ik stapte in Gent al uit), in het gezelschap van zijn maat
Bart Tommelein.
De laatste tijd zie ik géén van de twee overigens nog – niet samen en niet afzonderlijk. Misschien zijn ze niet eens meer samen? voor mij niet gelaten alleszins, want dat luidruchtig getelefoneer met hun thuisbasis
–waar ik gelukkig niets van verstond, anders was het nog erger geweest– stoorde mij vaak genoeg bij de lectuur van
grote werken. En u zult het met mij eens zijn, lezer: het is niet eenvoudig om bijvoorbeeld
Schopenhauer te lezen als er recht voor u twee zwaargewichten constant in hun
blackberries zitten te roepen.
Dat roepen brengt mij op mijn eigenlijke onderwerp:
Verhofstadt. Al bedoel ik hier niet de man die door de tv, de radio, de kranten en weekbladen zo gedorloteerd wordt, maar zijn stillere broertje,
Dirk.
Die mens leest veel is mijn indruk! Ik maak dat op uit zijn mededelingen op
Facebook. Dirk brengt daar dagelijks verslag uit van zijn intellectuele inspanningen.
Om u een idee te geven: op dag één deelt Dirk mee dat hij een boek over de
holocaust aan het lezen is. Laten we een rond getal zeggen: vierhonderd bladzijden. Op dag twee leest hij dan een boek over
Stuart Mill, ook vierhonderd. Op dag drie is het weer holocaust (ander boek). En op dag vier een Stuart Mill. Dag vijf is ontspannender, bijvoorbeeld een nieuwe
Mortier, of er wordt een
Claus hernomen, of hij slikt een
Popper.
Op die manier is een week snel om, en tot voor kort kon ik dat allemaal goed volgen omdat ik vriendjes was met Dirk op het genoemde
Facebook, maar daar is nu een eind aan gekomen.
De schuld ligt bij mij. Ik maakte een ongelukkige opmerking over de
Burgermanifesten, dunne boekjes nochtans, tot daar, maar ik kon het niet laten en begon over de
vorige keer dat grote broer Guy
Europese ambities koesterde, en onze vriendschap werd in de knop gebroken.
Elke breuk is triestig, omdat er dan zaken onafgewerkt blijven. Zo had ik Dirk nog een raad willen meegeven, niet van mijzelf afkomstig maar van Schopenhauer, en die gelegenheid heb ik nu verbeurd.
Wat ik met de hulp van de filosoof had willen zeggen is dat
constant lezen ook nadelen in zich bergt. Volgens
Arthur Schopenhauer moet je tussen twee boeken altijd een kleine pauze inlassen, omdat anders het pas gelezen boek verdrongen wordt door het nieuwe. Het eerste had dan bij wijze van spreken net zo goed ongelezen kunnen blijven.
Misschien, zou ikzelf nog durven toevoegen, is het zelfs de vraag of
veel lezen überhaupt tot aanbeveling strekt? Mensen die naar tv kijken worden vaak daartoe aangespoord, maar is dat wel goed? Kunnen zij in hun geliefkoosde programma's niet beter
...enkel daartoe
aangespoord worden, en vervolgens ook aangespoord blijven?
Er zijn aanwijzingen: in de laatste
New York Review of Books stond een artikel met een mooie titel: "
A Constant Reader". Ze gaven er een foto bij van iemand die blijkbaar heel veel las:
Maar laat ik na deze derde impertinentie van mij, liever aan Schopenhauer zelf het woord geven:
Wanneer wij lezen, denkt een ander voor ons: wij herhalen enkel zijn mentaal proces. Het is de situatie van de schooljongen die leert schrijven, en met zijn pen over de potloodlijntjes gaat die de leraar heeft getrokken. Van denkarbeid zijn wij tijdens het lezen dus grotendeels ontslagen. Vandaar de voelbare opluchting als wij onze eigen gedachten kunnen achterlaten en ons aan het lezen zetten. Dat is ook de reden waarom iemand die zeer veel, en bijna de hele dag leest, en tussendoor op krachten komt met gedachteloos tijdverdrijf, allengs het vermogen tot zelfstandig denken verliest, – zoals iemand die altijd paardrijdt ten slotte het stappen verleert.
Nochtans verkeren vele geleerden in dat geval: zij hebben zich dom gelezen. Want een bestendige, bij elk vrij ogenblik direct weer opgenomen lectuur is nog geestverlammender dan bestendige handenarbeid; want bij deze laatste kan men de eigen gedachten nog de vrije loop geven. Maar net zoals een springveer door de voortdurende druk van een vreemd lichaam haar elasticiteit ten slotte inboet, zo de geest de zijne door een aanhoudend opdringen van vreemde gedachten. En zoals men zijn maag bederft met te veel eten, en het hele lichaam hierdoor schade berokkent, zo kan men ook door een teveel aan geestelijk voedsel de geest overladen en verstikken. Want zelfs het gelezene maakt men zich pas eigen door latere overpeinzingen erbij, door herkauwen. Leest men daarentegen bestendig door, zonder naderhand er nog over na te denken, dan vat het geen wortel en gaat het in de meeste gevallen verloren. Met het geestelijke voedsel immers verloopt het over het algemeen niet anders dan met het lichamelijke: amper een vijftigste deel van hetgeen men tot zich neemt wordt geassimileerd: het overige vloeit af door evaporatie, respiratie en dergelijke.
Komt bij dit alles nog, dat op papier gezette gedachten hoegenaamd niets méér zijn dan het spoor van een voetganger in het zand: men ziet wel de weg die hij genomen heeft, maar om te weten wat hij onderweg heeft gezien moet men zijn eigen ogen gebruiken.
.Wann wir lesen, denkt ein Anderer für uns: wir wiederholen bloß seinen mentalen Proceß. Es ist damit, wie wenn beim Schreibenlernen der Schüler die vom Lehrer mit Bleistift geschriebenen Züge mit der Feder nachzieht. Demnach ist beim Lesen die Arbeit des Denkens uns zum größten Theile abgenommen. Daher die fühlbare Erleichterung, wenn wir von der Beschäftigung mit unsren eigenen Gedanken zum Lesen übergehn. Eben daher kommt es auch, daß wer sehr viel und fast den ganzen Tag liest, dazwischen aber sich in gedankenlosem Zeitvertreibe erholt, die Fähigkeit, selbst zu denken, allmälig verliert, – wie Einer, der immer reitet, zuletzt das Gehn verlernt. Solches aber ist der Fall sehr vieler Gelehrten: sie haben sich dumm gelesen. Denn beständiges, in jedem freien Augenblicke sogleich wieder aufgenommenes Lesen ist noch geisteslähmender, als beständige Handarbeit; da man bei dieser doch den eigenen Gedanken nachhängen kann. Aber wie eine Springfeder durch den anhaltenden Druck eines fremden Körpers ihre Elasticität endlich einbüßt; so der Geist die seine, durch fortwährendes Aufdringen fremder Gedanken. Und wie man durch zu viele Nahrung den Magen verdirbt und dadurch dem ganzen Leibe schadet; so kann man auch durch zu viele Geistesnahrung den Geist überfüllen und ersticken. Denn selbst das Gelesene eignet man sich erst durch späteres Nachdenken darüber an, durch Rumination. Liest man hingegen immerfort, ohne späterhin weiter daran zu denken; so faßt es nicht Wurzel und geht meistens verloren. Ueberhaupt aber geht es mit der geistigen Nahrung nicht anders, als mit der leiblichen: kaum der funfzigste Theil von dem, was man zu sich nimmt, wird assimilirt: das Uebrige geht durch Evaporation, Respiration, oder sonst ab.
Zu diesem Allen kommt, daß zu Papier gebrachte Gedanken überhaupt nichts weiter sind, als die Spur eines Fußgängers im Sande: man sieht wohl den Weg, welchen er genommen hat; aber um zu wissen, was er auf dem Wege gesehn, muß man seine eigenen Augen gebrauchen.
Arthur Schopenhauers Werke in fünf Bänden
Nach den Ausgaben letzter Hand herausgegeben von
Ludger Lütkehaus
Band V
Parerga und Paralipomena II
1988, Haffmans Verlag AG Zürich, SS.480-1