De genade Gods wordt niet elkeen verleend
Zoals bekend heeft de Nederlandse literatuur sinds kort twee katholieke auteurs erbij. Of zij in het vervolg hun boeken bij het Davidsfonds zullen uitgeven weet ik niet, maar hun bekeringen lijken me wel echt.
Anders verliep het bij Stendhal en Heine. Zij kwamen er wel rakelings langs, maar deugdelijke katholieke bekeerlingen zijn ze niet geworden.
Eerst lezen we wat Stendhal in Rome overkwam, en daarna wat Heine in Trente meemaakte, en in beide gevallen speelt Eva een kwalijke rol.
25 december 1827. - We komen terug uit de Sint-Pieter. Het was een prachtige dienst. Er waren misschien wel honderd Engelse dames, velen van hen van de zeldzaamste schoonheid. Achter het hoofdaltaar had men een met rood damast bespannen omrastering geplaatst. Zijne Heiligheid stelde een kardinaal aan om in zijn plaats de mis op te dragen. Men bracht de paus, zittend op zijn troon achter het altaar, het bloed van de Verlosser en hij zoog het op met een gouden rietje.*
Toen ik de groene zijden voorhang wegschoof die de ingang van de dom afdekte, en binnenging in het godshuis, toen werden mijn lijf en hart aangenaam verfrist door de milde lucht die daar woei en door het getemperde magische licht dat door de bontgekleurde ramen op de biddende vergadering neerstreek. Meest vrouwen waren het, in lange rijen naar voren geleund op de lage gebedsbanken. Ze baden met een stille beweging van de lippen alleen, en waaiden zich voortdurend koelte toe met grote groene waaiers, zodat men niets kon horen dan een gedurig geheimzinnig gelispel, en niets kon zien dan het wapperen en wuiven van sluiers. De knarsende tred van mijn bottines stoorde menig mooi gebedje en grote katholieke ogen keken mij aan, half nieuwsgierig, half genegen, als wilden ze me aanbevelen om ook maar neer te knielen en zielen-siësta te houden.
In zo een stoel zat een jonge monnik met een ernstige plooi op zijn gezicht; maar het gezicht van de dame die hem haar zonden opbiechtte bleef voor mij verborgen, deels door haar witte sluier, deels door het zijpaneel van de biechtstoel. Toch kwam daarachter uit een hand te voorschijn die mij terstond aangreep. Ik kon het niet laten om deze hand gade te slaan; de blauwige adertjes en de voorname glans van de witte vingers kwamen mij zo zonderling bekend voor, en al het droomgeweld van mijn gemoed kwam in beweging om een gelaat te bedenken dat bij die hand zou kunnen horen.