Nu in onze streken religies weer wild om zich heen grijpen,
niet alleen in stedelijke achterstandsgebieden (les quartiers sensibles, zoals
de Fransen zeggen), maar ook bij linkse partijen en in intellectuele milieus, bij auteurs bijvoorbeeld,
is het misschien tijd om minstens deze laatsten op enkele confraters te wijzen die het
goede voorbeeld gaven.
Stendhal hadden we hier
al, maar er zijn oudere voorbeelden, en we hoeven echt niet tot Lucretius terug
te gaan: er is keuze te over onder de moderne schrijvers en dichters en wetenschapslui,
en ik licht er een paar uit. Neem de zestiende-eeuwer Pietro
Aretino, die om den brode weliswaar ook religieuze teksten schreef maar die we toch als goede
atheïst mogen rekenen, want dat deden zijn tijdgenoten ook.
Questo è Pietro Aretino, poeta Tosco,
che d'ogni un disse mal, eccetto che di Dio,
scusandosi con dir: non lo conosco.
Dit is Pietro Aretino, een Toscaanse dichter
die over iedereen kwaad sprak, behalve over God,
met als excuus: hem ken ik niet.
En wat te denken van volgend vers van Heine:
En ben je dood, dan moet je lang
In het graf liggen; ik ben bang,
Ja, ik ben bang, dat de Opstanding
Niet even vlot verloopt.
Dat komt uit zijn Romanzero, en voor dergelijke zaken werd hij op zijn vingers getikt:
Men had mij ervan
beschuldigd dat ik God verloochende, en deswege gaf mijn vader mij een sermoen,
waarschijnlijk het langste dat hij ooit heeft gehouden en dat als volgt ging: “Mijn lieve zoon! Je moeder laat je filosofie studeren bij rector Schallmeyer.* Dat is haar zaak. Wat mij betreft, ik hou niet van filosofie, omdat het allemaal bijgeloof is, en ik ben een koopman en heb mijn hoofd nodig voor mijn zaken. Je kunt filosoof zijn zoveel je wilt, maar ik smeek je om niet in het openbaar te zeggen wat je denkt, want het zou mijn zaken schaden als mijn klanten te weten kwamen dat ik een zoon heb die niet in God gelooft. Vooral de Joden zouden geen katoenfluweel meer van mij kopen, en dat zijn eerlijke mensen, ze betalen op tijd en hebben gelijk dat ze aan de religie hechten. Ik ben je vader en daarom ouder dan jij, en zodoende meer ervaren; dus je kunt me op mijn woord geloven als ik de vrijheid neem om je te vertellen dat atheïsme een grote zonde is.”
Heinrich onthield die les ook, zoals blijkt uit volgend voorwoord dat hij schreef een jaar voor zijn dood (waarbij we wel moeten bedenken dat een reëel bestaand communisme nog verre toekomstmuziek was):
Lutèce. Lettres sur la vie politique, artistique et sociale de la France, Paris,1855. De eerdere Duitse uitgave had geen Préface. Deze schreef hij voor de Franse uitgave van Lutezia. →
Vanuit mijn haat voor de aanhangers van het nationalisme zou
ik bijna verliefd kunnen worden op de communisten. Het zijn tenminste geen
hypocrieten met religie en christendom altijd op hun lippen. Nu is het waar
dat de communisten geen religie hebben (geen mens is volmaakt), de communisten
zijn zelfs atheïsten (wat zeker een grote zonde is), maar als hun belangrijkste
dogma belijden ze het absolute kosmopolitisme, de universele liefde voor
alle volkeren, een egalitaire broederschap tussen alle mensen, vrije burgers
van deze aardbol. Dit fundamentele dogma is wat het Evangelie destijds predikte,
zodat de communisten naar geest en waarheid veel christelijker zijn dan onze Germaanse zogenaamde patriotten, die bekrompen voorvechters van een exclusieve
nationaliteit.
Heine, met zijn dubbelheid, is misschien geen voorbeeld van regelrecht atheïsme. Hij was laten we zeggen intermitterend atheïst, want al schreef hij:
Wie gelijk heeft weet ik niet
Maar mij dunkt duidelijk
Dat de rabbi en de monnik,
Dat zij beiden stinken
Zijn joodszijn heeft hij nooit verloochend (maar dat is geen strikt religieuze bekentenis):
Laat mijn tong smachtend
Aan mijn gehemelte kleven
En mijn rechterhand verdorren
Mocht ik u ooit vergeten, Jeruzalem
Victor Hugo vond het dan weer onbegrijpelijk dat iemand het bestaan van God zou loochenen (al is nog de vraag of hij dat serieus meende):
Arago was een groot astronoom. Het is ongehoord, maar hij keek altijd naar de hemel en geloofde niet in God. Dit malheur overkomt astronomen soms. Lalande was net zoals Arago, terwijl zij nochtans de sterren en de zonnen bestuderen. Wat voor zin heeft dat, als zij er niet de ware helderheid uit putten? Die prachtstukken zijn niet alleen voor het lichamelijke oog geschapen: het zijn hemellichamen, toortsen voor de geest.
Mijnheer Arago had een favoriete anekdote. Toen
Laplace zijn
Mécanique céleste had gepubliceerd riep de keizer hem bij zich, vertelde hij. De keizer was woedend. – “Hoezo,” riep hij uit toen hij
Laplace zag, “u zet heel het wereldsysteem uiteen, geeft de wetten van heel de schepping, en in uw hele boek noemt u niet één keer het bestaan van
God!” – “Sire,” antwoordde Laplace, “die hypothese had ik niet nodig.”**
Choses vues – Faits contemporains (1847)
in: Œuvres Complètes
Histoire
Éditions Robert Laffont 1987, 2009
Bouquins p. 686
_______________
* Het is zeer wel mogelijk dat Johann Schallmeyer jezuïet was (de Societas Jesu bleef verboden tot 1814), al was het lyceum
waar Heine school liep een instelling van de kapucijnen: “… mijn katholieke
leraren, van wie sommigen, zoals ik nu hoorde, voormalige leden van de
jezuïetenorde waren. We spraken veel over onze oude dierbare Schallmeyer, die
in de Franse tijd als rector de leiding had over het lyceum van Düsseldorf en
die ook colleges filosofie gaf aan de hoogste klas, waarin hij ongegeneerd de
meest vrijzinnige Griekse systemen uiteenzette, hoe schril die ook afstaken
tegen de orthodoxe dogma's, terwijl hijzelf toch soms voor het altaar stond
in priestergewaad.” (Geständnisse)
** We zien het wapen van Laplace.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten