8 september 2023

Erotisch geladen standbeelden

 

In Vingt ans après (1845) van Alexandre Dumas verdedigt Athos, een van de musketiers, een kalverliefde van de zestienjarige Raoul (de latere comte de Bragelonne; of hij ook Athos' zoon is blijft lang onzeker). De andere musketiers dreven er de spot mee, maar Athos relativeert de kwestie en heeft een sterk argument:

“Ik herinner me dat ik, toen ik zo oud was als Raoul, verliefd ben geworden op een Grieks standbeeld dat de goede koning Hendrik IV aan mijn vader had gegeven, en ik dacht gek te worden van verdriet toen ze me vertelden dat het verhaal van Pygmalion maar een fabeltje was.”

Hij verwijst natuurlijk naar Ovidius ...wat toen in een krantenfeuilleton nog kon!


Virginis est verae facies, quam vivere credas,
et, si non obstet reverentia, velle moveri.

Het is net een echt meisje! Je zou geloven dat ze leefde,
en, als niet de deugdzaamheid het belette, wilde bewegen.

(Metamorfosen, Pygmalion, Liber decimus, 250-251)

In de romantiek van de negentiende eeuw werd de Griekse mythe zeer geliefd, en nog in 1913 maakte Bernard Shaw er een toneelstuk van dat met groot succes ook werd verfilmd, en later kregen we My Fair Lady.

Bij Heinrich Heine, in zijn Florentijnse Nachten van 1837, komt dit romantische thema sterk aan bod.*
Zijn personage Max moet op bevel van de dokter de doodzieke Maria vermaken, en het verhaal begint zo:

Eerste Nacht

In de voorkamer trof Maximiliaan de arts, juist toen deze zijn zwarte handschoenen aantrok. “Ik ben enorm gehaast,” riep hij hem gejaagd toe. “Signora Maria heeft heel de dag niet geslapen en nu pas is ze lichtjes ingesluimerd. Overbodig dat ik u de raad geef haar met geen enkel gerucht te wekken; en als ze wakker wordt, dan mag ze onder geen beding praten. Ze moet rustig blijven liggen zonder de minste beweging, mag niet praten, en enkel geestelijke verstrooiing is goed voor haar. Vertelt u haar alstublieft nog een paar van die grappige geschiedenissen zodat ze het bij rustig luisteren moet houden.”

“Maakt u zich geen zorgen dokter,” antwoordde Maximiliaan met een weemoedig lachje, “ik heb mijn opleiding van zwetser helemaal achter de rug** en laat haar niet aan het woord komen. En ik zal haar zeker genoeg fantastische verhalen vertellen, zoveel als u wilt… Maar hoelang heeft ze nog te leven?”
“Ik ben enorm gehaast”, antwoordde de arts en glipte naar buiten.

Max vertelt nu dat hij als jonge knaap voor de eerste keer 'het slot' bezocht, een familiegoed dat door ingekwartierde soldaten in een ruïne was herschapen. Zelfs in de tuin had men lelijk huisgehouden:

Ook hier de troosteloze aanblik van een puinhoop. De grote bomen waren deels verminkt, deels omgevallen, en spottende woekerplanten staken boven de omgevallen stammen uit. Hier en daar kon je aan de opgeschoten taxusstruiken de vroegere paadjes nog her­ken­nen. Hier en daar standbeelden ook, waar meestal de kop aan ontbrak en in ieder geval de neus. Ik herinner me een Diana wier onderkant allerbelachelijkst met donkere klim­op was ingesnoerd; daarnaast een Go­din van de Overvloed, en uit haar hoorn schoot enkel stinkend onkruid op. Eén enkel beeld was god-weet-hoe verschoond geble­ven van de boos­heid van de mensen en de tijden; ze hadden haar weliswaar van haar voet­stuk gestoten, het hoge gras in, maar daar lag ze helemaal gaaf, de mar­meren godin met de zuivere mooie gelaatstrekken en met de strak gescheiden, edele boe­zem die als een Griekse Openbaring glan­zend uitstak boven het hoge gras. Ik was bijna geschrokken toen ik haar zag; een vreemde zwoele schroom boezemde dat beeld mij in, en een verborgen ver­legenheid liet me niet toe om lang te verwijlen bij zo’n bekoor­lijke aanblik.

[...] iets belette me de slaap te vatten. De maneschijn kwam zo ongehinderd door de gebroken venster­glazen en het leek me of hij me naar buiten wilde lokken, de heldere zomernacht in. Ik kon me links of rechts wentelen op mijn leger, ik kon mijn ogen sluiten of ze ongeduldig weer opendoen, steeds moest ik aan dat mooie marmeren beeld denken dat ik in het gras had zien liggen. De schroom die me bij haar aanblik had overvallen kon ik voor mezelf niet verklaren, en: ‘Morgen,’ zei ik zachtjes in mezelf ‘morgen kus ik je, jij mooi marmergezichtje, ik kus je zelfs op die mooie mondhoekjes waar je lippen in dat lieftallige groefje samen­smelten!’ Een onrust die ik nog niet had meegemaakt stroomde daarbij door al mijn leden, ik was die wonderlijke drang niet langer meester en sprong tenslotte overeind en sprak stoutmoedig: ‘Wat zou het, ik kus je vandaag nog, jij liefe­lijke beeltenis!’ Stilletjes, zodat mijn moeder mijn stappen niet zou horen ging ik het huis uit, hetgeen nog meeviel want het voorportaal was wel voorzien van een groot wapenschild maar niet langer van een deur; en haastig werkte ik me door het gebladerte van de woeste tuin heen. Ook verder was er geen geluid en alles rustte in stomme ernst in de stille maneschijn. De schaduwen van de bomen leken wel aan de grond gespijkerd. Al even onbewogen lag in het groene gras de mooie godin, maar het was geen stenen dood, alleen een stille slaap die haar bekoor­lijke leden leek vast te houden, en bijna toen ik haar naderde beving mij de schrik dat ik haar door het geringste gerucht kon opwekken uit haar sluimer. Ik hield mijn adem in toen ik me over haar heen boog om haar mooie gelaats­trek­ken gade te slaan; een ontzettende vrees stiet me van haar af, een jongens­ach­ti­ge begeerte trok me weer naar haar toe, mijn hart bonsde als had ik een moord­daad op het oog, en tenslotte kuste ik de mooie godin, gloeiend, teder, vertwij­feld, zoals ik nadien in dit leven nooit meer heb gekust. Ook heb ik nooit meer de gruwelijk zoete sensatie kunnen vergeten die door heel mijn ziel stroomde toen de opwindende koelte van die marmeren lippen mijn mond beroerde… En ziet u, Maria, toen ik daarnet vóór u stond, en u in dit witte mousselinekleed op de groene sofa zag liggen, toen deed uw aanblik mij denken aan het witte mar­meren beeld in het groene gras. Had u langer geslapen, dan hadden mijn lippen niet kunnen weerstaan…”

Max! Max!” schreeuwde de vrouw vanuit de diepte van haar ziel — “Wat ontzettend! u weet dat een kus van uw mond…”

Ach stil nu, ik weet het, dat zou verschrikkelijk zijn voor u! Toe, kijk me niet zo sme­kend aan. Ik begrijp uw gevoelens niet verkeerd, ook al blijven hun diepste gronden voor mij verborgen. Nooit zou ik mijn mond op uw lippen hebben ge­drukt…”

Maar Maria liet hem niet uitspreken, ze had zijn hand vastgegrepen, over­laadde die hand met de heftigste kussen en zei toen met een glimlach: “Alstu­blieft, alstublieft, vertelt u me nog meer van uw liefdesavonturen. Hoe lang hebt u haar bemind, die marmeren schoonheid die u in de slottuin van uw moeder hebt gekust?”

“De dag daarop al reisden we af,” antwoordde Maximiliaan, “en ik heb het zalige beeld nooit weergezien. Maar bijna vier jaar lang heeft het mijn hart bezig­gehouden. Een zonderlinge passie voor marmeren posturen heeft zich sindsdien in mijn gemoed ontwikkeld en vanmorgen nog kreeg deze fascinatie mij in haar greep. Ik kwam de Laurenziana uit, de bibliotheek van de Medici, en raakte verzeild, ik weet niet meer hoe, in de kapel waar dit meest schitterende Italiaanse geslacht zich uit edelstenen een slaapstede heeft gebouwd waar het nu rus­tig sluimert. Een vol uur bleef ik er verzonken bij de aanblik van een mar­meren vrouwenbeeld; haar overweldigende lichaamsvormen getuigen van de vermetele kracht van Michelangelo en toch is het geheel omgeven van een etherische zoetheid die je bij deze meester normaal niet zou zoeken. In dit mar­mer zit heel het dromenrijk vervat met al zijn stille zaligheden; er huist een tedere rust in die mooie ledematen, een temperend maanlicht lijkt haar door de aderen te vloeien… het is de Nacht van Michelangelo Buonarroti. Ach, hoe graag zou ik slapen de eeuwige slaap, in de armen van deze Nacht

“Ge­schil­der­de vrouwenfiguren,” ging Maximiliaan na een pauze verder, “hebben me altijd minder geïnteresseerd dan standbeelden. Eén keer maar ben ik op een schilderij verliefd geworden. Het was een wondermooie Madonna, waarmee ik kennismaakte in een kerk in Keulen aan de Rijn.*** Ik was in die dagen een ver­woed kerkganger en mijn gemoed verloor zich in de mystiek van het katho­li­cis­me. Graag had ik toen, zoals zekere Spaanse ridder, elke dag een strijd op leven en dood geleverd voor de Immaculata Maria, koningin van de Engelen, schoon­ste dame van de Hemel en de Aarde! Heel de Heilige Familie had toentertijd mijn belangstelling, en bijzonder vriendelijk nam ik telkens weer mijn hoed af als ik een beeld van de heilige Jozef passeerde. Die toestand is evenwel niet lang blijven duren en zonder veel complimenten liet ik de Moe­der Gods in de steek toen ik in een galerij Antieken kennismaakte met een Griekse nimf die me lange tijd gevangen wist te hou­den in haar marmeren boeien.”

 ___________

    * Ook in andere werken van hem zien we geërotiseerde standbeelden (Harzreise, Elementargeister, Göttern im Exil, vele gedichten), of vrouwen die tot standbeeld worden verheven, bijvoorbeeld in de Memoiren waar hij zijn eerste geliefde, Sefchen, met een standbeeld vergelijkt.
  ** Heine is jurist, Maximiliaan misschien ook; cfr. Memoiren.
*** Zie het gedicht Im Rhein, im schönen Strome.
Vingt ans après
Préface de Dominique Fernandez
Avec une vie de Dumas par Léon-François Hoffmann
Gallimard, Folio classique, 1962 et 1975. p. 171

P. Ovidius Naso: Metamorphosen
Übersetzt und herausgegeben von Michael von Albrecht
Mit 30 Radierungen von Pablo Picasso
und einem kunsthistorischen Nachwort von Eckhard Leuschner
Stuttgart 1994, 2010, Philipp Reclam Jun.

in: vierter Band, Der Salon
Heinrich Heines sämtliche Werke
Herausgegeben von Prof.Dr. Ernst Elster
kritisch durchgelesene und erläuterte Ausgabe
1890, Leipzig und Wien, Bibliographisches Institut


En nu, zoals men bij de radio zegt,
een streepje muziek met Rudi Schuricke!

Geen opmerkingen:

http://victacausa.blogspot.com/victacausa.blogspot.com5edf7b715d0afaa3d68201fa2d94715a304487db.html