Erotisch geladen standbeelden
In Vingt ans après (1845) van Alexandre Dumas verdedigt Athos, een van de musketiers, een kalverliefde van de zestienjarige Raoul (de latere comte de Bragelonne; of hij ook Athos' zoon is blijft lang onzeker). De andere musketiers dreven er de spot mee, maar Athos relativeert de kwestie en heeft een sterk argument:
“Ik
herinner me dat ik, toen ik zo oud was als Raoul, verliefd ben geworden op een
Grieks standbeeld dat de goede koning Hendrik IV aan mijn vader had gegeven, en
ik dacht gek te worden van verdriet toen ze me vertelden dat het verhaal van
Pygmalion maar een fabeltje was.”
Hij verwijst natuurlijk naar Ovidius ...wat toen in een krantenfeuilleton nog kon!
et, si non obstet reverentia, velle moveri.
Het is net een echt meisje! Je zou geloven dat ze leefde,
en, als niet de deugdzaamheid het belette, wilde bewegen.
In de romantiek van de negentiende eeuw werd de Griekse mythe zeer geliefd, en nog in 1913 maakte Bernard Shaw er een toneelstuk van dat met groot succes ook werd verfilmd, en later kregen we My Fair Lady.
Bij Heinrich Heine, in zijn Florentijnse Nachten
van 1837, komt dit romantische thema sterk aan bod.*
Zijn personage Max moet op bevel van de dokter de doodzieke Maria vermaken, en het verhaal begint zo:
Eerste Nacht
In de voorkamer trof Maximiliaan de arts, juist toen deze zijn zwarte handschoenen aantrok. “Ik ben enorm gehaast,” riep hij hem gejaagd toe. “Signora Maria heeft heel de dag niet geslapen en nu pas is ze lichtjes ingesluimerd. Overbodig dat ik u de raad geef haar met geen enkel gerucht te wekken; en als ze wakker wordt, dan mag ze onder geen beding praten. Ze moet rustig blijven liggen zonder de minste beweging, mag niet praten, en enkel geestelijke verstrooiing is goed voor haar. Vertelt u haar alstublieft nog een paar van die grappige geschiedenissen zodat ze het bij rustig luisteren moet houden.”
“Maakt u zich geen zorgen dokter,” antwoordde Maximiliaan met een weemoedig lachje, “ik heb mijn opleiding van zwetser helemaal achter de rug** en laat haar niet aan het woord komen. En ik zal haar zeker genoeg fantastische verhalen vertellen, zoveel als u wilt… Maar hoelang heeft ze nog te leven?”
“Ik ben enorm gehaast”, antwoordde de arts en glipte naar buiten.
Max vertelt nu dat hij als jonge knaap voor de eerste keer 'het slot' bezocht, een familiegoed dat door ingekwartierde soldaten in een ruïne was herschapen. Zelfs in de tuin had men lelijk huisgehouden:
Ook hier de troosteloze aanblik van een puinhoop. De
grote bomen waren deels verminkt, deels omgevallen, en spottende woekerplanten
staken boven de omgevallen stammen uit. Hier en daar kon je aan de opgeschoten
taxusstruiken de vroegere paadjes nog herkennen. Hier en daar standbeelden
ook, waar meestal de kop aan ontbrak en in ieder geval de neus. Ik herinner me
een Diana wier onderkant allerbelachelijkst met donkere klimop was ingesnoerd;
daarnaast een Godin van de Overvloed, en uit haar hoorn schoot enkel stinkend
onkruid op. Eén enkel beeld was god-weet-hoe verschoond gebleven van de boosheid
van de mensen en de tijden; ze hadden haar weliswaar van haar voetstuk
gestoten, het hoge gras in, maar daar lag ze helemaal gaaf, de marmeren godin
met de zuivere mooie gelaatstrekken en met de strak gescheiden, edele boezem
die als een Griekse Openbaring glanzend uitstak boven het hoge gras. Ik was
bijna geschrokken toen ik haar zag; een vreemde zwoele schroom boezemde dat
beeld mij in, en een verborgen verlegenheid liet me niet toe om lang te
verwijlen bij zo’n bekoorlijke
aanblik.
[...] iets belette me de slaap te vatten. De
maneschijn kwam zo ongehinderd door de gebroken vensterglazen en het leek me
of hij me naar buiten wilde lokken, de heldere zomernacht in. Ik kon me links
of rechts wentelen op mijn leger, ik kon mijn ogen sluiten of ze ongeduldig weer opendoen, steeds moest ik aan dat
mooie marmeren beeld denken dat ik in het gras had zien liggen. De schroom die
me bij haar aanblik had overvallen kon ik voor mezelf niet verklaren, en:
‘Morgen,’ zei ik zachtjes in mezelf ‘morgen kus ik je, jij mooi marmergezichtje, ik kus je zelfs op die mooie mondhoekjes waar je
lippen in dat lieftallige groefje samensmelten!’ Een onrust die ik nog niet
had meegemaakt stroomde daarbij door al mijn leden, ik was die wonderlijke
drang niet langer meester en sprong tenslotte overeind en sprak stoutmoedig:
‘Wat zou het, ik kus je vandaag nog, jij liefelijke beeltenis!’ Stilletjes,
zodat mijn moeder mijn stappen niet zou horen ging ik het huis uit, hetgeen nog
meeviel want het voorportaal was wel voorzien van een groot wapenschild maar
niet langer van een deur; en haastig werkte ik me door het gebladerte van de
woeste tuin heen. Ook verder was er geen geluid en alles rustte in stomme ernst
in de stille maneschijn. De schaduwen van de bomen leken wel aan de grond
gespijkerd. Al even onbewogen lag in het groene gras de mooie godin, maar het
was geen stenen dood, alleen een stille slaap die haar bekoorlijke leden leek
vast te houden, en bijna toen ik haar naderde beving mij de schrik dat ik haar
door het geringste gerucht kon opwekken uit haar sluimer. Ik hield mijn adem in
toen ik me over haar heen boog om haar mooie gelaatstrekken gade te slaan;
een ontzettende vrees stiet me van haar af, een jongensachtige begeerte trok
me weer naar haar toe, mijn hart bonsde als had ik een moorddaad op het oog,
en tenslotte kuste ik de mooie godin, gloeiend, teder, vertwijfeld, zoals ik
nadien in dit leven nooit meer heb gekust. Ook heb ik nooit meer de gruwelijk
zoete sensatie kunnen vergeten die door heel mijn ziel stroomde toen de
opwindende koelte van die marmeren lippen mijn mond beroerde… En ziet u, Maria,
toen ik daarnet vóór u stond, en u in dit witte mousselinekleed op de groene
sofa zag liggen, toen deed uw aanblik mij denken aan het witte marmeren beeld
in het groene gras. Had u langer geslapen, dan hadden mijn lippen niet kunnen
weerstaan…”
“Max! Max!” schreeuwde de vrouw vanuit de diepte van haar ziel — “Wat ontzettend! u weet dat een kus van uw mond…”
“Ach stil nu, ik weet het, dat zou verschrikkelijk zijn voor u! Toe, kijk me niet zo smekend aan. Ik begrijp uw gevoelens niet verkeerd, ook al blijven hun diepste gronden voor mij verborgen. Nooit zou ik mijn mond op uw lippen hebben gedrukt…”
Maar Maria liet hem niet uitspreken, ze had zijn
hand vastgegrepen, overlaadde die hand met de heftigste kussen en zei toen met
een glimlach: “Alstublieft, alstublieft, vertelt u me nog meer van uw
liefdesavonturen. Hoe lang hebt u haar bemind, die marmeren schoonheid die u in
de slottuin van uw moeder hebt gekust?”
“De dag daarop al reisden we af,” antwoordde
Maximiliaan, “en ik heb het zalige beeld nooit weergezien. Maar bijna vier jaar
lang heeft het mijn hart beziggehouden. Een zonderlinge passie voor marmeren
posturen heeft zich sindsdien in mijn gemoed ontwikkeld en vanmorgen nog kreeg
deze fascinatie mij in haar greep. Ik kwam de Laurenziana uit, de bibliotheek van de
Medici, en raakte verzeild, ik weet niet meer hoe, in de kapel waar dit meest
schitterende Italiaanse geslacht zich uit edelstenen een slaapstede heeft gebouwd waar het nu rustig
sluimert. Een vol uur bleef ik er verzonken bij de aanblik van een marmeren
vrouwenbeeld; haar overweldigende lichaamsvormen getuigen van de vermetele
kracht van Michelangelo en toch is het geheel omgeven van een etherische
zoetheid die je bij deze meester normaal niet zou zoeken. In dit marmer zit
heel het dromenrijk vervat met al zijn stille zaligheden; er huist een tedere
rust in die mooie ledematen, een temperend maanlicht lijkt haar door de aderen
te vloeien… het is de Nacht
van Michelangelo
Buonarroti.
Ach, hoe graag zou ik slapen de eeuwige slaap, in de armen van deze Nacht…
“Geschilderde vrouwenfiguren,” ging Maximiliaan na
een pauze verder, “hebben me altijd minder geïnteresseerd dan standbeelden. Eén
keer maar ben ik op een schilderij verliefd geworden. Het was een wondermooie
Madonna, waarmee ik kennismaakte in een kerk in Keulen aan de Rijn.***
Ik was in die dagen een verwoed kerkganger en mijn gemoed verloor zich in de
mystiek van het katholicisme. Graag had ik toen, zoals zekere Spaanse
ridder, elke dag een strijd op leven en dood geleverd voor de Immaculata Maria, koningin van de Engelen,
schoonste dame van de Hemel en de Aarde! Heel de Heilige Familie had
toentertijd mijn belangstelling, en bijzonder
vriendelijk nam ik telkens weer mijn hoed af als ik een beeld van de heilige
Jozef passeerde. Die toestand is evenwel niet lang blijven duren en zonder veel
complimenten liet ik de Moeder Gods in de steek toen ik in een galerij
Antieken kennismaakte met een Griekse nimf die me lange tijd gevangen wist te
houden in haar marmeren boeien.”
** Heine is jurist, Maximiliaan misschien ook; cfr. Memoiren.
*** Zie het gedicht Im Rhein, im schönen Strome.